Uitspraak 200100098/1


Volledige tekst

200100098/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 27 november 2000 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Enschede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van twee winkels op het perceel kadastraal bekend gemeente Lonneker, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie].

Bij besluit van 17 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 24 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 27 november 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door S.A.J. Braakman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Herziening 83 Uitbreidingsplan 1949, Stadsveld” rust op het betrokken perceel de bestemming “weg”. Gronden met deze bestemming zijn uitsluitend bestemd voor de aanleg van wegen en de daarbij behorende paden, plantsoenstroken en dergelijke. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Voorts staat vast dat ten tijde van de beslissing op bezwaar aan de wettelijke voorwaarden voor het volgen van de anticipatieprocedure is voldaan. Ten tijde van het besluit op bezwaar gold immers het op 7 januari 2000 in werking getreden voorbereidingsbesluit, dat voor dit gebied is vastgesteld. Het betoog van appellanten dat het voorbereidingsbesluit van 27 oktober 1998 geen betrekking had op dit bouwplan is derhalve niet relevant.

2.2. Het bouwplan voorziet in het verplaatsen van twee dagwinkels waardoor in het bestaande winkelcentrum uitbreiding mogelijk wordt gemaakt voor de Aldi. Het gemeentebestuur heeft hierbij belang, nu het bouwplan past in het streven tot revitalisering van het winkelcentrum. Gelet hierop moet met de rechtbank worden geoordeeld dat realisering van de winkels voldoende urgent is om het volgen van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen.

2.3. De Afdeling stelt vast dat het bouwplan, gelet op de ter plaatse geldende bestemming een niet onaanzienlijke inbreuk op de planologische situatie betekent. Naar mate de ingreep in de bestaande situatie ernstiger is, moeten zwaardere eisen worden gesteld aan het planologisch kader waarop vooruit wordt gelopen in de anticipatieprocedure. Burgemeester en wethouders verwijzen in dit verband naar de nota Hoofdlijnen van de detailhandelsstructuur in Enschede, het leefbaarheidsplan Stadsveld en het verkeerscirculatieplan voor die wijk. Niet gebleken is echter dat deze plannen voldoende draagvlak boden voor een adequate planologische toets van het ter beoordeling staande project. Verder verwijzen burgemeester en wethouders naar het toekomstige bestemmingsplan “Winkelcentrum Zweringweg” waarmee het bouwplan in overeenstemming zou zijn. Dit bestemmingsplan was slechts ambtelijk in voorbereiding en daarover was geen advies van de provinciale planologische commissie beschikbaar. Naar het oordeel van de Afdeling kan gelet hierop het ambtelijk voorontwerp niet als voldoende planologisch kader dienen.

2.4. In het licht van het vorenstaande komt de Afdeling, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat in dit geval niet kon worden volstaan met het ten behoeve van het bouwplan nemen van alleen maar een voorbereidingsbesluit. Hoewel het bouwplan niet zonder urgentie kon worden geacht, is niet gebleken dat de uitvoering van het bouwplan zodanig spoedeisend was dat een meer uitgewerkt planologisch kader redelijkerwijs niet kon worden gevergd.

2.5. Appellanten voeren voorts aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hun betoog dat door uitvoering van het bouwplan in de bestaande winkels tegenover de dagwinkels als in het bouwplan voorzien geen daglicht meer toetreedt en uitzicht verdwijnt. Dit betoog slaagt.

Burgemeester en wethouders hadden zich bij de beoordeling van het bouwplan niet mogen beperken tot het antwoord op de vraag of de bestaande bebouwing nog zou voldoen aan artikel 210, eerste lid, van het Bouwbesluit, dan wel dat de afwijking van deze bepaling zou worden vergroot. Blijkens de toelichting op het Bouwbesluit zijn de daarin gegeven voorschriften immers beperkt tot bouwtechnische en woon- of inrichtingstechnische voorschriften.

Gelet op het karakter van een anticipatieprocedure hadden burgemeester en wethouders een oordeel dienen te geven over de planologische aanvaardbaarheid van het bouwplan, in welk kader ook de effecten van het bouwplan op de omgeving van belang zijn. In dit verband hadden zij in moeten gaan op de gevolgen van het bouwplan op de daglichttoetreding in de achterliggende winkels. Vast staat dat deze gevolgen aanzienlijk zijn. Dat de toetreding van het daglicht reeds wordt beperkt door de bestaande luifel of de verspreid aanwezige bomen maakt dit niet anders.

2.6. Verder betogen appellanten dat de winkels voor de voorgevelrooilijn worden gesitueerd. Dit betoog faalt. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Winkelcentrum Zweringweg” waarop wordt vooruitgelopen kunnen voor de te bouwen winkels bouwvlakken worden aangegeven. Deze bouwvlakken en niet de voorschriften van de bouwverordening zijn bepalend voor de situering van de winkels. Bij de verlening van vrijstelling kon op deze toekomstige situatie worden vooruitgelopen.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2000 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.7. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 27 november 2000, 00/724 WW44 W1 A;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Enschede van 17 augustus 2000, 982227 BWT;

V. draagt burgemeester en wethouders van Enschede op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;

VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Enschede in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,37, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Enschede te worden betaald aan appellant;

VII. gelast dat de gemeente Enschede aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 256,39) vergoedt;

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee?van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

17-387.