Uitspraak 200101953/1


Volledige tekst

200101953/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 7 februari 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 november 1998 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) een aanvraag van appellanten om subsidie op grond van de Regeling structuurverbetering glastuinbouw, afgewezen.

Bij besluit van 11 november 1999 heeft de Minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 februari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 23 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 november 2001 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn in afschrift aan de Minister toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo, vergezeld van appellant in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door P.M. Bakker Schut, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 9 november 1998 heeft de Minister de aanvraag van appellanten om subsidie op grond van artikel 19, vierde lid, van de Regeling afgewezen. Ingevolge dit artikel mag het verbeteringsplan niet leiden tot een vergroting met meer dan 25% van de oppervlakte van de glasopstanden ten opzichte van de glasopstanden die op enig tijdstip in de drie jaar voorafgaand aan het tijdstip van het indienen van de aanvraag tot subsidieverlening op de betrokken kavel aanwezig is geweest.

2.2. Appellanten hebben in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat de onderhavige Regeling in strijd is met Verordening Nr. 950/97 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 mei 1997 (hierna: de Verordening). Daarbij hebben zij in het bijzonder gewezen op de overwegingen 14, 16 en 17 van de considerans en de artikelen 1 en 4 van de Verordening. Appellanten menen dat daaruit volgt dat zij in hun situatie recht hebben op steunverlening en dat aan de steunverlening geen voorwaarden mogen worden verbonden als neergelegd in artikel 19, vierde lid van de Regeling. In dat verband hebben zij voorts aangevoerd dat, gelet op overweging 30 van de considerans, de bijkomende voorwaarden welke lidstaten ingevolge artikel 34 van de Verordening mogen stellen slechts betrekking mogen hebben op “het gebied van administratief beheer” en niet zoals het geval is met artikel 19, vierde lid van de Regeling op de oppervlakte van de glasopstanden.

Dit betoog faalt. Blijkens de Verordening heeft deze als oogmerk de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur. De Verordening laat de lidstaten beleidsvrijheid hieraan nadere invulling te geven.

Een verplichting om in bepaalde gevallen steun te verlenen bevat de Verordening – anders dan appellanten kennelijk menen – niet en kan ook uit de door appellanten aangehaalde overwegingen van de considerans en artikelen van de Verordening niet worden afgeleid. Dat aan de steunverlening door de lidstaten slechts voorwaarden zouden mogen worden verbonden die betrekking hebben op het gebied van administratief beheer, kan uit de Verordening evenmin worden opgemaakt. Ook de tekst van artikel 34 van de Verordening biedt geen steun voor die stelling.

De omstandigheid dat bijkomende voorwaarden kunnen worden gesteld voor de uitvoering van de steunmaatregelen laat de beleidsvrijheid van de lidstaten om te bepalen in welke gevallen al dan niet steun zal worden verleend immers onaangetast.

2.3. Appellanten hebben daarnaast aangevoerd dat zij geheel voldoen aan doel en strekking van de Regeling en dat zij met de opzet van hun bedrijf in [plaats] bewerkstelligen dat de hoeveelheid glasopstanden, ten opzichte van hun vorige bedrijf in [plaats], met 28% wordt verkleind zonder dat dit van invloed is op het teeltschema.

Ook dit betoog faalt. Vaststaat dat het door appellanten ingediende verbeterplan ziet op een vergroting van meer dan 25% van de oppervlakte van de glasopstanden ten opzichte van de glasopstanden die in de drie jaren voor het indienen van de aanvraag op de betrokken kavel te [plaats] aanwezig zijn geweest. Daar hebben gedurende die periode immers in het geheel geen kassen gestaan. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat artikel 19, vierde lid, van de Regeling een dwingende bepaling is die onverkort dient te worden toegepast.

2.4. Appellanten kunnen ten slotte evenmin worden gevolgd in hun betoog dat artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is geschonden. Zoals reeds is overwogen, is artikel 19, vierde lid, van de Regeling een dwingende bepaling, die geen ruimte biedt voor een belangenafweging als door appellanten voorgestaan.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn?van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

195-384.