Uitspraak 200102787/1


Volledige tekst

200102787/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen

en

gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2000 heeft de gemeenteraad van Hoogeveen het bestemmingsplan “Noord A1, deelplan Stationspark” vastgesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 10 april 2001, kenmerk 6.1/2000009625, hebben verweerders beslist over de goedkeuring van dit plan. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 28 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2001, hebben appellanten een nadere memorie ingediend.

Bij brief van 27 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2002, waar [appellanten], en verweerders, vertegenwoordigd door C. Schaafsma, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad van Hoogeveen L. Benning, ambtenaar van de gemeente, gehoord.

2. Overwegingen
2.1. Het plangebied ligt globaal gezien tussen de driehoek die wordt gevormd door de spoorbaan, de Pesserstraat en de Stationsstraat. Het bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid van het station. Met het plan wordt beoogd de bouw van drie kantoren en een verblijfsgebied mogelijk te maken. Bij hun besluit hebben verweerders goedkeuring verleend aan het plan.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Zij hebben hiertoe onder meer aangevoerd dat de plaats ongeschikt is voor de vestiging van grootschalige kantoren. Tevens menen zij dat geen behoefte bestaat aan de kantoorruimte waarin wordt voorzien. Daarnaast betogen zij dat ten onrechte is nagelaten alternatieve vestigingsplaatsen te onderzoeken. Ook voeren zij aan dat één plan had moeten worden opgesteld voor het gehele stationsgebied. Voorts worden naar hun mening de aspecten milieu, natuur, duurzaamheid en verkeer onvoldoende in aanmerking genomen. Daarnaast kunnen zij zich er niet mee verenigen dat het bestaande park met uitzondering van de vijver volledig zal verdwijnen. Tenslotte stellen zij zich op het standpunt dat het plan in strijd is met het gemeentelijk beleid.
2.4. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening dan wel anderszins in strijd met het recht te achten en hebben het plan goedgekeurd. Zij hebben hiertoe onder meer aangevoerd dat het plan goed past in hun beleid, zoals opgenomen in het Provinciaal Omgevingsplan. Ook de behoeftevraag staat, volgens verweerders, niet ter discussie gelet op het Provinciaal Omgevingsplan. Voorts menen zij dat de positionering, hoogte en massa van de kantoren, die het plan mogelijk maakt, ter plaatse alleszins aanvaardbaar is. Het feit dat met het bestemmingsplan voor een deelgebied op het totaalbeeld wordt vooruitgelopen is, volgens verweerders, aanvaardbaar.
2.5. De Afdeling neemt in aanmerking dat uit het Provinciaal Omgevingsplan (p. 87) is af te leiden dat tot de taak van de streekcentra, waaronder Hoogeveen, behoort dat zij voortdurend voldoende aanbod bieden voor de vestiging van kantooractiviteiten, hetzij op speciaal daartoe aangewezen terreinen, dan wel op verspreid liggende locaties. Om niet noodzakelijke mobiliteit te beperken, zal de naaste omgeving van spoorwegstations zoveel mogelijk gereserveerd dienen te blijven voor kantooractiviteiten dan wel andere activiteiten met een sterk publiekskarakter. Verweerders hebben in redelijkheid kunnen oordelen dat de in het geding zijnde plaats voor de vestiging van grootschalige kantoren past binnen het provinciaal beleid. Met betrekking tot de behoeftevraag zijn verweerders niet van een onjuiste opvatting uitgegaan.
Voor zover appellanten stellen dat voor het gehele stationsgebied één plan gemaakt had moeten worden, merkt de Afdeling op dat de gemeenteraad, gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zover dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat zij deze overigens ook terecht hebben goedgekeurd.
Voorts overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt namelijk mee dat alternatieven daarbij eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Niet is door appellanten aannemelijk gemaakt dat de aspecten milieu, natuur, duurzaamheid en verkeer onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken. Ten aanzien van het verkeer is in het bestemmingsplan “Verkeersdoeleinden” voldoende rekening gehouden met de voorspelde verkeersbewegingen ter plaatse. Voorts is aan een substantieel gedeelte van het plangebied de bestemming “Verblijfsgebied” gegeven. Deze gronden zijn ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor onder meer groenvoorzieningen. Uit de stukken is af te leiden dat in het verblijfsgebied de bestaande bomen zoveel mogelijk worden gehandhaafd en dat, indien dat onmogelijk blijkt, bomen zullen worden verplaatst of herplant. Niet is aannemelijk gemaakt dat het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan in strijd is met gemeentelijk Groenstructuurplan. Het door verweerders gestelde dat de gemeentelijke Monumentennota zich uitsluitend richt op het bouwkundige object als zodanig en niet op een cultuurhistorisch waardevolle ruimtelijke structuur acht de Afdeling niet onjuist.
2.6. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is genomen of voorbereid in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

196-416.