Uitspraak 200000461/1


Volledige tekst

200000461/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 16 december 1999 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Groningen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 1995 hebben burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om een vergunning tot het onttrekken van de woonruimte [locatie] aan de bestemming tot bewoning.

Bij besluit van 22 december 1995 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 4 november 1998 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 29 oktober 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 16 december 1999, verzonden op 17 december 1999, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van antwoord ingediend.

Bij besluit van 14 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders een nieuwe aanvraag van appellant voor een woningonttrekkingsvergunning voor het perceel [locatie] alsnog ingewilligd. Het hiertegen door de huurder van het perceel, [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]), gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 januari 2001 door burgemeester en wethouders niet-ontvankelijk verklaard.

Bij brief van 4 april 2001 heeft appellant de Afdeling verzocht de behandeling van de zaak aan te houden tot de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep van [belanghebbende] tegen het besluit van 22 januari 2001. Bij uitspraak van 24 augustus 2001 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Het door [belanghebbende] hiertegen ingestelde hoger beroep is door hem bij brief van
28 januari 2002 ingetrokken.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
mr. S.H. Spoormans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Appellant exploiteert een kantoor op de begane grond van het pand [locatie] te Groningen. Hij heeft vergunning gevraagd om deze kantoorruimte te kunnen uitbreiden naar de ernaast gelegen woning [locatie].
Zoals volgt uit rubriek 1, hebben burgemeester en wethouders appellant de gevraagde vergunning alsnog verleend. Deze vergunning is inmiddels onherroepelijk geworden. Processueel belang kan aan het hoger beroep van appellant echter niet worden ontzegd, nu hij, in een afzonderlijke procedure, vergoeding wil vorderen van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat hem de vergunning niet in een eerder stadium is verleend.
2.2. Burgemeester en wethouders hebben het verzoek aanvankelijk afgewezen en deze beslissing in bezwaar gehandhaafd, omdat er onder woningzoekenden grote belangstelling bestaat voor woningen gelegen in de wijk waar de woning [locatie] zich bevindt, de Schildersbuurt. Naar hun oordeel weegt het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang om die reden niet op tegen het belang van de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Zij hebben er tevens op gewezen dat de kantoorruimte ook door toevoeging van de bovenverdieping van het pand [locatie] zou kunnen worden uitgebreid.
2.3. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 juli 1998 overwogen dat uit de beslissing op bezwaar niet valt op te maken in hoeverre het gebruik van het pand boven het bedrijf een reëel alternatief vormt, aangezien hiervoor ook woonruimte, zij het van onzelfstandige aard, aan de woningvoorraad moet worden onttrokken. Op dit punt achtte zij de beslissing op bezwaar onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. De overige beroepsgronden van appellant heeft zij verworpen.
2.4. In de aangevallen uitspraak gaat de rechtbank ervan uit dat, nu geen hoger beroep is ingesteld tegen haar uitspraak van 3 juli 1998, de overwegingen strekkende tot verwerping van de beroepsgronden van appellant, jegens partijen bindend zijn. In dit verband beperkt de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak tot de vraag of de in artikel 31 van de Huisvestingswet bedoelde belangenafweging in het nadeel van appellant heeft kunnen uitvallen gezien het feit dat het gebruik van het pand boven het bedrijf een reëel alternatief inhoudt voor de door hem gewenste uitbreiding. Deze vraag heeft zij, gezien de nadere motivering in de beslissing op bezwaar van 4 november 1998, bevestigend beantwoord.
2.5. Appellant bestrijdt terecht de aldus door de rechtbank aangebrachte beperking van de omvang van het geschil. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 23 maart 1995, AB 1996/262, reeds heeft overwogen vormt het afzien van het instellen van hoger beroep en het afwachten van de nieuwe beslissing op bezwaar geen beletsel om door de rechtbank verworpen argumenten opnieuw bij de administratieve rechter naar voren te brengen. Om proceseconomische redenen ziet de Afdeling ervan af de aangevallen uitspraak, waarin met voornoemde jurisprudentie van de Afdeling ten onrechte geen rekening is gehouden, te vernietigen en de zaak voor een volledige behandeling naar de rechtbank terug te wijzen. Nu appellant zijn oorspronkelijke beroepsgronden in het tweede geding bij de rechtbank heeft herhaald, gaat de Afdeling er van uit dat hetgeen de rechtbank dienaangaande in haar uitspraak van 3 juli 1998 heeft overwogen, in de aangevallen uitspraak als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
2.6. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het belang van appellant bij het onttrekken aan de bestemming tot woonruimte. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de behoefte aan zelfstandige woonruimte in de wijken in en rond de binnenstad, waaronder de Schildersbuurt, ten tijde van de beslissing op bezwaar onverminderd groot was. De afwijzing past in de bestendige bestuurspraktijk om aanvragen voor onttrekkingsvergunningen slechts in zeer beperkte mate te honoreren. Appellant heeft er terecht op gewezen dat ingevolge de Huisvestingsverordening 1994 van de gemeente Groningen in geval van onttrekking voor alle woonruimte een vergunning als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet is vereist. Ter zitting is van gemeentewege opgemerkt dat het vergunningvereiste niet tot bepaalde wijken is beperkt om tijdig te kunnen inspelen op wijzigingen in de populariteit van een wijk. Dit betekent echter niet dat bij de beslissing op de aanvraag alleen de woningbehoefte in de gehele stad Groningen in aanmerking kon worden genomen. De omvang van de vraag naar woningen en daarmee het belang van behoud voor de woningmarkt wordt immers mede bepaald door de ligging van die woningen. Er is geen grond voor het oordeel dat het belang van het behoud en de samenstelling van de woningvoorraad niet zwaar kan wegen ook al staan er elders in de stad minder gewilde woningen leeg.
2.7. Anders dan de rechtbank acht de Afdeling voor de uitkomst van de belangenafweging niet relevant of uitbreiding van het bedrijf van appellant naar de bovenverdieping van [locatie] een reële optie is. Voor burgemeester en wethouders is dit, zoals zij ter zitting hebben uiteengezet, evenmin van doorslaggevende betekenis geweest. Er bestaan voor appellant alternatieven, waarvan dit er een is. Het betoog van appellant dat hij ten aanzien van de bovenverdieping niet beschikkingsbevoegd is, kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.8. Voorts is niet gebleken dat het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kon worden gediend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant eerder in de gelegenheid is gesteld een vergelijkbare woning aan het woningbestand toe te voegen, maar dat hij – om welke reden ook - daartoe niet is overgegaan.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Korthals Altes w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

306.