Uitspraak 200003655/1


Volledige tekst

200003655/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Dordrecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij brief van 21 september 1999 hebben appellanten een aanvraag om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een inrichting gelegen aan de [locatie] ingediend.

Bij brief van 14 februari 2000 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag.

Tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op dit bezwaar hebben appellanten bij brief van 12 april 2000, na doorzending door de Rechtbank te Dordrecht bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2000, beroep ingesteld.

Bij brief van 8 juni 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 24 januari 2001 hebben verweerders de aanvraag van 21 september 1999 afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 maart 2001 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 september 2001 hebben verweerders het bezwaar van 14 februari 2000 gedeeltelijk gegrond en het bezwaar van 1 maart 2001 ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2002, waar appellanten in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.E.D. van Schayk, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Voorzover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen, stelt de Afdeling vast dat appellanten geen belang meer hebben bij beoordeling daarvan, aangezien inmiddels door verweerders bij besluit van 4 september 2001 op het bezwaar is besloten. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep van appellanten van 12 april 2000 geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 4 september 2001.
2.3. Appellanten zijn omwonenden van een aan de [locatie] gelegen bunkerstation waarvan zij stellen overlast te ondervinden. De overlast, die vooral ’s nachts plaatsvindt, bestaat uit geluid en stank. Appellanten vrezen verder dat hun veiligheid gevaar loopt. Gelet op het bovenstaande zijn appellanten van mening dat verweerders handhavend tegen het bunkerstation dienen op te treden.
2.4. Verweerders merken hierover op dat zij naar aanleiding van geconstateerde overtredingen van de geluidvoorschriften die aan de voor het bunkerstation geldende milieuvergunningen zijn verbonden, twee lasten onder dwangsom hebben opgelegd. Bij controles, ook diverse keren op onverwachte tijdstippen gedurende de nachtperiode, zijn geen overtredingen van andere voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden geconstateerd. Daarom bestond volgens hen geen aanleiding om aanvullende handhavingsmaatregelen te treffen.
2.5. Voorzover het beroep van appellanten aldus moet worden begrepen, dat onvoldoende wordt gecontroleerd of aan de reeds opgelegde lasten onder dwangsom wordt voldaan, moet worden geoordeeld dat dit geen betrekking heeft op het bestreden besluit. In het huidige geding staat niet de uitvoering van eerder getroffen handhavingsmaatregelen ter beoordeling, maar de vraag of verweerders naar aanleiding van de aanvraag van 21 september 1999 ten onrechte geen (aanvullende) handhavingsmaatregelen hebben getroffen.
Het verzoek van appellanten om de milieuvergunning die op 19 januari 1993 is verleend ten behoeve van de uitbreiding van de nachtelijke activiteiten van het bunkerstation in te trekken, moet naar het oordeel van de Afdeling worden opgevat als een verzoek om intrekking van de vergunning op grond van artikel 18.12 van de Wet milieubeheer bij wege van sanctie vanwege de nachtelijke geluidoverlast. Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen concluderen dat geen sprake is van een dermate ernstige overtreding van de geluidvoorschriften, dat niet kon worden volstaan met de oplegging van de eerdergenoemde lasten onder dwangsom.
Voorzover het beroep van appellanten aldus moet worden begrepen dat ten onrechte geen aanvullende handhavingsmaatregelen zijn getroffen, overweegt de Afdeling als volgt. De stukken geven geen aanknopingspunten voor het oordeel dat, naast overtreding van de geluidvoorschriften waartegen reeds handhavend is opgetreden, andere overtredingen van de voor het bunkerstation geldende milieuvergunningen hebben plaatsgevonden die verweerders aanleiding hadden moeten geven om handhavingsmaatregelen te treffen. Ook het verhandelde ter zitting geeft geen aanknopingspunten voor een dergelijk oordeel. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerders niet mochten besluiten om geen aanvullende handhavingsmaatregelen te treffen.
2.6. Het beroep is derhalve, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

262-415.