Uitspraak 200100074/1


Volledige tekst

200100074/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Burgemeester en wethouders van Eindhoven hebben bij besluit van 23 september 1997 het uitwerkingsplan "4e Uitwerking bestemmingsplan Gijzenrooi" vastgesteld.

Verweerders hebben bij besluit van 3 december 1997, Dienst Ruimte, Economie en Welzijn, afdeling SG, nrs. 186616/189620, over de goedkeuring van het uitwerkingsplan beslist.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 januari 1998, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 1998, beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 14 september 1999, no. E01.98.0051, heeft de Afdeling dit beroep gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 3 december 1997 gedeeltelijk vernietigd.

Verweerders hebben bij besluit van 3 oktober 2000, nrs. 609744/709365, een nieuwe beslissing omtrent goedkeuring genomen. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2001, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mevrouw mr. J.K. Berkhof, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verder zijn burgemeester en wethouders van Eindhoven, vertegenwoordigd door P. Verkuilen, ambtenaar van de gemeente, verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Bij genoemde uitspraak van 14 september 1999 heeft de Afdeling de beslissing van verweerders tot goedkeuring van het plan vernietigd voorzover deze betrekking heeft op een plandeel met de bestemming “Wonen I (WI)”. Dit plandeel voorziet in woningbouw op gronden nabij het perceel waar appellant een tuincentrum annex kwekerij exploiteert. Reden voor deze vernietiging is dat het plandeel woningbouw mogelijk maakt tot op een afstand van 7 meter van genoemd perceel van appellant en dat het in verband met gebruik van bestrijdingsmiddelen op dit perceel niet onaannemelijk is dat ter plaatse van de voorziene woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij deze uitspraak is de goedkeuring van het plan voor het overige in stand gelaten.

2.3. Bij het thans bestreden besluit hebben verweerders aan het genoemde plandeel goedkeuring onthouden. Daartoe hebben zij overwogen dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat tussen het bedrijf van appellant en woningbouw een afstand van tenminste 25 meter moet worden aangehouden. Ter plaatse van de bij het onderhavige plandeel voorziene woningbouw is, aldus verweerders, nu deze afstand kleiner is, geen goed woon- en leefklimaat gewaarborgd, zodat deze woningbouw onaanvaardbaar is.

2.4. Appellant kan zich niet met dit besluit verenigen omdat volgens hem een afstand van tenminste 50 meter tussen zijn bedrijf en woningbouw dient te worden aangehouden. Hij acht het niet aanvaardbaar dat binnen die afstand woningbouw mogelijk wordt gemaakt.

2.5. De Afdeling overweegt dat de onderhavige onthouding van goedkeuring, gezien de motivering daarvan, eraan in de weg staat dat met een nieuw plan op de betrokken gronden binnen een afstand van 25 meter van het bedrijf van appellant woningbouw mogelijk wordt gemaakt. Uit de stukken concludeert de Afdeling voorts dat de gronden waarop het onderwerpelijke plandeel betrekking heeft en die verder dan 25 meter van het bedrijf van appellant liggen een zodanige vorm en omvang hebben dat daar redelijkerwijs geen woningbouw meer mogelijk is. Ervan uitgegaan kan derhalve worden dat op de gronden waarop de onthouding van goedkeuring betrekking heeft geheel geen woningbouw meer mogelijk wordt gemaakt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat ook vanwege het gemeentebestuur ter zitting uitlatingen in die zin zijn gedaan.
Voorzover de bezwaren van appellant zich richten tegen woningbouw waarin het plan overigens, derhalve buiten meergenoemd plandeel, voorziet, overweegt de Afdeling dat die in dit geding niet meer aan de orde kunnen komen. Immers, bij haar uitspraak van 14 september 1999 heeft de Afdeling het beroep van appellant tegen de goedkeuring van het plan voor het overige ongegrond verklaard en deze goedkeuring in stand gelaten. Deze goedkeuring en de desbetreffende plandelen kunnen derhalve thans niet meer in geding zijn.

2.6. Gelet op het vorenstaande valt in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Het beroep van appellant is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

59.