Uitspraak 200102482/1


Volledige tekst

200102482/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant], wonend te [woonplaats],
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam, en de vereniging “Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
2. [appellanten], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pelsdierenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Mill en Sint Hubert, [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 5 april 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 17 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 16 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2001, beroep ingesteld. De gronden van appellanten sub 1 zijn aangevuld bij brief van 12 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door T. van Doorn, ambtenaar van de gemeente, en M.M.J. Pijnenburg, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door ing. W. Verhagen, gemachtigde.

2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 1 de beroepsgrond over het beweerdelijk gedurende een bepaalde periode gelijktijdig van kracht zijn van de ammoniakrechten ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verweerders hebben aangevoerd dat het beroep van de “Vereniging Milieu-Offensief” en de “Stichting Bont voor Dieren” niet-ontvankelijk is omdat de door hen aan verweerders overgelegde machtigingen dateren van na het indienen van de bedenkingen door [appellant] namens hen. De Afdeling ziet hierin echter geen reden om de machtigingen niet toereikend te achten, nu deze immers op verzoek van verweerders en specifiek in deze procedure, alsnog zijn overgelegd.
Appellanten sub 2 hebben de grond inzake de redactie van vergunningvoorschrift 1.3.1 en het gevolg daarvan voor de handhaafbaarheid niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 geheel ontvankelijk is, en het beroep van appellanten sub 2, voorzover het vergunningvoorschrift 1.3.1 en het gevolg daarvan voor de handhaafbaarheid betreft, niet-ontvankelijk is.
2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 70 blauwvosfokteven met bijbehorende rekels en welpen en 710 nertsenfokteven met bijbehorende reuen en pups.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Volgens appellanten sub 2 bedraagt de afstand tussen de onderhavige veehouderij en de stankgevoelige objecten aan de [locatie] minder dan 100 meter. Verder stellen appellanten sub 2 te vrezen dat overlast zal worden ondervonden als gevolg van cumulatie van stankhinder.
2.5.1. Niet in geding is dat ter voorkoming van stankhinder minimaal een afstand van 100 meter is vereist tussen de onderhavige veehouderij en de woningen op de [locatie]. Blijkens de stukken hebben verweerders de afstand tussen de onderhavige inrichting en de woning aan de [locatie], aan de hand van een veldmeting, vastgesteld op 108 meter. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist moet worden geacht. De woning aan de [locatie] staat op een grotere afstand. Nu de werkelijke afstanden tussen de onderhavige inrichting en voornoemde stankgevoelige objecten groter zijn dan 100 meter hebben verweerders in het aspect enkelvoudige stankhinder in redelijkheid geen grond kunnen zien de vergunning te weigeren.
2.5.2. Ter bepaling van de stankbelasting op de in de omgeving van de onderhavige inrichting gelegen stankgevoelige objecten hebben verweerders het rapport “Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij” (Publikatiereeks Lucht 46) toegepast. Niet in geding is dat de in de omgeving van de onderhavige inrichting gelegen stankgevoelige objecten, door de in de nabijheid daarvan gelegen veehouderijen, wat betreft het aspect stank, niet overbelast zijn.
De berekeningsmethode uit het rapport gaat uit van naar mestvarkeneenheden om te rekenen veebestanden. Derhalve kan aan de hand van het rapport niet de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting worden bepaald, nu het bij het bestreden besluit vergunde veebestand niet is om te rekenen naar mestvarkeneenheden.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich, gelet op de aan de hand van het rapport bepaalde stankhinder voor de in de omgeving van de onderhavige veehouderij gelegen stankgevoelige objecten veroorzaakt door de in de nabijheid daarvan gelegen intensieve veehouderijen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van de onderhavige inrichting niet een zodanige relatieve bijdrage is te verwachten dat sprake is van een onaanvaardbare situatie voor de in de omgeving daarvan gelegen stankgevoelige objecten. Verder is in hetgeen appellanten, mede ter zitting, hebben gesteld niet gebleken van zodanige omstandigheden dat de bijdrage van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand aan de cumulatie van stankhinder zodanig is dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd, dan wel dat verweerders zich niet in redelijkheid op vorengenoemd standpunt hebben kunnen stellen.
2.6. Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
2.7. Appellanten sub 1 voeren aan dat er in strijd met artikel 8, vierde lid, van de Interimwet, geen dan wel onvoldoende onmiddellijke samenhang is tussen de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de onderhavige inrichting en de intrekking bij besluit van 26 september 2000 van de vergunning voor de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
2.7.1. Voor zover appellanten sub 1 in dit verband aanvoeren dat in het intrekkingsbesluit in plaats van het adres [locatie] ongenummerd, het adres [locatie] is vermeld, overweegt de Afdeling dat, nu het gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting duidelijk is dat is beoogd het besluit tot intrekking van 26 september 2000 ten goede te laten komen aan de bij het bestreden besluit vergunde inrichting op het perceel [locatie], en het in het intrekkingsbesluit genoemde adres het woonadres van vergunninghouder betreft, sprake is van een kennelijke verschrijving.
2.7.2. Voorzover appellanten sub 1 stellen dat er geen sprake is van onmiddellijke samenhang, vanwege het feit dat het dictum van het intrekkingsbesluit ertoe strekt dat het besluit slechts geëffectueerd zal worden op het moment dat positief op de aanvraag die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit is beschikt, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar is gericht tegen het bepaalde in het - reeds onherroepelijke - besluit tot intrekking van 26 september 2000, zodat het niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.8. Appellanten sub 1 zijn verder van mening dat het bestreden besluit niet voldoet aan de Interimwet en het ammoniakreductieplan, omdat er per saldo geen sprake is van een afname van de ammoniakdepositie. In dit verband wijzen zij op de onjuistheid van het door verweerders gestelde over de afstand van de inrichting op het perceel [locatie] tot het dichtstbij gelegen voor verzuring gevoelige bosgebied.
2.8.1. Verweerders betogen primair dat dit bezwaar in deze procedure niet kan worden aangevoerd nu het volgens hen betrekking heeft op het intrekkingsbesluit. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat als gevolg van de intrekking van de vergunning voor het perceel Zandkant 13a te Sint Anthonis en de bij het bestreden besluit verleende vergunning de ammoniakemissie en -depositie op het dichtstbij gelegen voor verzuring gevoelige gebied afnemen. Zij voeren aan dat zij uit mogen gaan van de in de considerans van het intrekkingsbesluit vermelde depositie, nu dat besluit onherroepelijk is en derhalve formele rechtskracht heeft.
2.8.2. Voor de gemeente Mill en Sint Hubert geldt hoofdstuk 2 van het Agrarisch Milieubeleidsplan als ammoniakreductieplan (hierna: het ammoniakreductieplan). Verweerders hebben toepassing gegeven aan paragraaf 4.2 “Saldering” van het ammoniakreductieplan. Hierin is - voorzover van belang - bij de saldomethode de voorwaarde gesteld dat er per saldo een afname van ammoniakemissie en -depositie moet plaatsvinden.
2.8.3. In het dictum van het intrekkingsbesluit ten aanzien van de inrichting op het perceel [locatie] is vermeld dat de intrekking ziet op 138 vleesvarkens, die een ammoniakemissie van 414 kg veroorzaken. In de considerans van het intrekkingsbesluit is verder vermeld dat het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een op 500 meter gelegen bosgebied betreft, waarop het veebestand - waarop het intrekkingsbesluit ziet - 14,9 mol depositie per jaar veroorzaakt. Reeds omdat deze gegevens slechts in de considerans van het intrekkingsbesluit zijn vermeld, welke geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het besluit vormt, kunnen de hiertegen gerichte bezwaren in de onderhavige procedure aan de orde komen.
Ter zitting is aan de hand van kaartmateriaal vastgesteld dat geen voor verzuring gevoelig bosgebied is gelegen op 500 meter afstand van de bedoelde inrichting. Nu verder niet is komen vast te staan op welke afstand van deze inrichting wel een voor verzuring gevoelig gebied is gelegen, kan niet met zekerheid worden vastgesteld of bij het bestreden besluit voldoende ammoniakrechten zijn verworven om te spreken van een vermindering van de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet en het ammoniakreductieplan.
Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.9. Het beroep van appellanten sub 2 is, voorzover ontvankelijk, ongegrond; het beroep van appellanten sub 1 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling vanwege het beroep van appellanten sub 2 bestaat geen aanleiding. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 voorzover het ziet op het bezwaar over vergunningvoorschrift 1.3.1 en het gevolg daarvan voor de handhaafbaarheid, niet﷓ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert van 27 maart 2001;
IV. verklaart het beroep van appellanten sub 2, voorzover ontvankelijk, ongegrond;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Mill en Sint Hubert te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Mill en Sint Hubert aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

154-327.