Uitspraak 200103454/1


Volledige tekst

200103454/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Aannemersbedrijf H.J.Th. Menting B.V.", gevestigd te Steenderen,
appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 19 juni 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2000 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet) aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd in verband met een arbeidsongeval op een perceel aan de [locatie] te [plaats].

Bij brief van 3 april 2000 heeft appellante daartegen bezwaar gemaakt.

Bij uitspraak van 7 september 2000 heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de president) het door appellante tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, het fictieve besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris uiterlijk 2 oktober 2000 op het bezwaarschrift beslist en dit besluit uiterlijk 3 oktober 2000 op de voorgeschreven wijze bekendmaakt.

Bij besluit van 26 september 2000 heeft de staatssecretaris het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaar en beroep Arbeidsomstandigheden van 21 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 19 juni 2001, verzonden op 29 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 oktober 2001 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H. van Doesburg, ambtenaar van het ministerie, is verschenen. Mr. F.J.M. Kobossen, advocaat van appellante, was met kennisgeving afwezig.

2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft in hoger beroep hetgeen zij eerder in de procedure bij de rechtbank heeft gesteld, gehandhaafd. Voorts heeft zij betoogd dat de staatssecretaris artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onjuist heeft toegepast en dat de rechtbank dit heeft miskend.
2.2. Door de rechtbank is met juistheid overwogen dat, behoudens bijzondere omstandigheden, het in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is, wanneer een belanghebbende of diens gemachtigde op een termijn van drie dagen voor een hoorzitting wordt uitgenodigd, terwijl bovendien de betrokkene heeft aangegeven op de geplande datum verhinderd te zijn.
2.2.1. Wegens de uitspraak van de president van 7 september 2000 heeft de staatssecretaris een eerder voor 28 september 2000 geplande hoorzitting verplaatst naar 15 september 2000, terwijl hij ervan op de hoogte was dat de advocaat van appellante op die datum was verhinderd. De uitnodiging daarvoor heeft hij eerst drie dagen van te voren verzonden.
In deze omstandigheden heeft de rechtbank, in weerwil van hetgeen appellante heeft aangevoerd, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris bij het nemen van de beslissing op bezwaar heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de staatssecretaris naar aanleiding van de uitspraak van de president de voortgang van de procedure diende te bewaken in verband met het tijdig nemen van de beslissing op bezwaar en de advocaat van appellante een aantal dagen verhinderd was, zodat het moeilijk was op de vereiste, korte termijn een andere geschikte datum voor het houden van een hoorzitting te vinden. Voorts valt niet in te zien waarom een kantoorgenoot van de advocaat van appellante noch een in rechte bevoegde vertegenwoordiger van appellante ter hoorzitting heeft kunnen verschijnen.
2.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het niet naleven van het bepaalde in artikel 3:16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit aan appellante moet worden toegerekend en dat dit nalaten moet worden aangemerkt als een beboetbaar feit als bedoeld in artikel 33 van de Arbowet.
2.3.1. De staatssecretaris heeft ter invulling van de hem – onder meer – ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet toekomende bevoegdheid de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de beleidsregels) opgesteld. De staatssecretaris is in dit geval aan de hand van deze beleidsregels gekomen tot een boete van ƒ 9000,00/€ 4084,02.
2.3.2. De Afdeling is van oordeel dat de hoogte van de boete ter zake van het in het geding zijnde beboetbare feit in overeenstemming is met de beleidsregels. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een matiging van het bedrag van de boete hadden moeten leiden. De opgelegde bestuurlijke boete is niet onevenredig zwaar. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen. In hoger beroep heeft appellante geen gronden aangevoerd, die tot een ander oordeel leiden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

156.