Uitspraak 200102136/1


Volledige tekst

200102136/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 16 maart 2001 in het geding tussen:

[appellant], wonend te [plaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 1999 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: appellant) geweigerd [verzoeker] (hierna: de vreemdeling) een Nederlands reisdocument als bedoeld in artikel 14 van de Paspoortwet te verstrekken.

Bij besluit van 30 augustus 2000 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 maart 2001, verzonden op 20 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door J. de Kubber en mr. A.H.M. Weeber, beiden ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 13 november 1997 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) naar aanleiding van de bezwaren van de vreemdeling tegen de afwijzende beslissing op diens aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ﷓ onder handhaving van de weigering om de vreemdeling als vluchteling toe te laten ﷓ een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend. Het beroep tegen de gehandhaafde weigering hem als vluchteling toe te laten is bij uitspraak van de rechtbank van 13 december 1999 ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft op 14 mei 1999 verzocht om een reisdocument voor vreemdelingen als bedoeld in artikel 14 van de Paspoortwet (hierna: de wet).
2.2. Ingevolge artikel 14 van de wet, zoals die bepaling luidde ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, kan aan andere in een der landen van het Koninkrijk rechtmatig verblijvende vreemdelingen dan bedoeld in de artikelen 11, 12 en 13, die geen reisdocument van een ander land kunnen verkrijgen dan wel die kunnen aantonen dat van hen redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij van een ander land een reisdocument aanvragen, binnen de grenzen bij deze wet bepaald, een reisdocument voor vreemdelingen worden verstrekt.

2.2.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank buiten de grenzen van het haar voorliggende geschil is getreden door stukken, waarvan hij geen kennis had, in haar overwegingen te betrekken en mede op de grondslag daarvan uitspraak te doen.
2.3.1. Vaststaat dat de vreemdeling bij het aanvullend bezwaarschrift tegen de weigering hem een Nederlands reisdocument te verstrekken enkele stukken uit de procedure met betrekking tot de weigering hem als vluchteling toe te laten heeft overgelegd. Het laatst gedateerde stuk dat uit die procedure is overgelegd, betreft het bij de rechtbank ingediende verweer van de staatssecretaris. Niet is gebleken dat de vreemdeling daarna nog stukken uit die procedure in het onderhavige geding heeft ingebracht.
Bij de vermelding van de bewijsmiddelen in de aangevallen uitspraak is vermeld dat ambtshalve kennis is genomen van de stukken in het dossier van de rechtbank in het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen de weigering hem als vluchteling toe te laten. De rechtbank heeft haar oordeel mede op die - niet aan partijen toegezonden - stukken gebaseerd.
2.3.2. Vorenstaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank dusdoende in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld. De grief van appellant treft mitsdien doel.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdeling een vergunning tot verblijf op grond van een dreigende schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is verleend, van de vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij zich wendt tot de autoriteiten van zijn land van herkomst teneinde een paspoort te verkrijgen.
Met deze overweging heeft de rechtbank miskend dat bij de beoordeling van een aanvraag om toelating als vluchteling en de beoordeling van een aanvraag om een Nederlands reisdocument sprake is van een verschillend toetsingskader en belangenafweging, aldus appellant.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 november 1994 in zaak nrs. R02.93.2358 en R02.93.2360), is er geen grond voor het oordeel dat appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de omstandigheid dat een vreemdeling door de staatssecretaris met voorbijgaan aan het vereiste van een geldig paspoort een vergunning tot verblijf is verleend op humanitaire gronden, niet steeds betekent dat van een vreemdeling niet kan worden gevergd dat hij bij de autoriteiten van het land van herkomst een reisdocument aanvraagt.
Dit is niet anders indien de staatssecretaris een vreemdeling een vergunning tot verblijf verleent op grond van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM door anderen dan de autoriteiten van het land van herkomst van die vreemdeling.
2.4.2. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat van hem niet kan worden gevergd dat hij zich tot de Oekraïense autoriteiten wendt om een paspoort te verkrijgen. De gestelde vrees het slachtoffer te worden van een aanslag, omdat deze autoriteiten naar aanleiding van zijn aanvraag op de hoogte geraken van zijn verblijfplaats, is niet nader geconcretiseerd. De vreemdeling behoeft voor het aanvragen van een paspoort niet terug te keren naar zijn land van herkomst. Voorts heeft appellant er in dit kader terecht op gewezen dat de vreemdeling de bescherming van de Nederlandse rechtsorde geniet.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2000 van appellant alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's﷓Gravenhage van 16 maart 2001, in zaak nr. 00/11340;
III. verklaart het bij de arrondissementsrechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.W. Mackenzie, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Mackenzie
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

44-347.