Uitspraak 200101253/1


Volledige tekst

200101253/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "S. Frankenhuis & Zoon BV”, gevestigd te "Haaksbergen,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2001, kenmerk 99.8489, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning geweigerd voor het veranderen van een verwerkingsbedrijf van textielvezels op het perceel plaatselijk bekend Salomon Frankenhuisrotonde 1 te Haaksbergen, kadastraal bekend gemeente Haaksbergen, sectie K, nummer 4472. Dit besluit is op 1 februari 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2001, waar appellante vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigden],
en verweerders, vertegenwoordigd door ing. J.H.F. Vollenbroek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Op 26 november 1999 heeft appellante bij verweerders een aanvraag ingediend voor het veranderen van haar verwerkingsbedrijf van textielvezels. Deze verandering bestaat uit het uitbreiden van de vergunde bedrijfstijden op maandag tot en met vrijdag van 22.00 tot 23.00 uur en op zaterdag van 07.00 tot 19.00 uur. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de gevraagde vergunning geweigerd, omdat de te stellen geurvoorschriften niet kunnen worden nageleefd en sprake is van een onoverzichtelijk vergunningenbestand.

2.2. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
Artikel 8.4, tweede lid, bepaalt dat indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat een zodanige vergunning moet worden aangevraagd, het besluit tot het buiten behandeling laten van aanvragen om een vergunning voor de betrokken verandering van de inrichting of van de werking daarvan, die geen betrekking hebben op een zodanige vergunning.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Voor de inrichting zijn laatstelijk milieuvergunningen verleend op 6 oktober 1987 en 22 juni 1993. Bij besluit van 28 november 1995 hebben verweerders met toepassing van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer voorschrift V4 verbonden aan de vergunning van 6 oktober 1987 ingetrokken en aan beide eerder genoemde vergunningen voorschriften betreffende de geuremissie verbonden.
Voorschrift 2.10 gesteld bij het besluit van 28 november 1995 bepaalt dat de totale geuremissie veroorzaakt door het in bedrijf zijn van de produktielijn voor non-woven doek ten hoogste 430* 106 geureenheden per uur (98 percentiel) mag bedragen.
Voorschrift 2.15 gesteld bij het besluit van 28 november 1995 bepaalt - voorzover te dezen van belang - dat de geurimmissie op leefniveau maximaal 1 geureenheid per m3 als 98 percentiel mag bedragen.

2.4. Appellante stelt dat verweerders wat betreft de geuroverlast bij hun besluit ten onrechte zijn uitgaan van een emissieniveau van 430 Mge/uur, zoals neergelegd in voorschrift 2.10 van het besluit van 28 november 1995. In dat verband wijst appellante op het rapport van TNO-MEP van april 2000 dat betrekking heeft op een onderzoek ingesteld naar de geuruitstoot van haar bedrijf in het kader van controle op naleving van de geurvoorschriften, waaruit blijkt dat de werkelijke geuremissie van haar bedrijf 235 Mge/uur bedraagt. Verder blijkt volgens appellante uit het rapport van TNO-MEP van november 2000 dat in geval wordt uitgegaan van de maximale emissienorm van 430 Mge/uur wanneer het LTFD-model wordt gehanteerd na toepassing van de NeR-correctie de immissienorm niet zal worden overschreden. Uit het vanwege appellante door Witteman en Bos opgestelde rapport van 8 maart 2001 blijkt ten slotte dat appellante bij een geuruitstoot van 290 Mge/uur nog juist kan voldoen aan de in voorschrift 2.15 van het besluit van 28 november 1995 vastgelegde immissienorm van 1 geureenheid per m3 als 98 percentiel.

2.4.1. Verweerders zijn bij het bestreden besluit uitgegaan van het rapport van TNO-MEP van november 2000, waaruit volgens hen blijkt dat uitgaande van een maximale bronsterkte van 430 Mge/uur bij uitbreiding van de bedrijfstijden een overschrijding van de norm van 1 ge per m3 als 98 pecentiel plaatsheeft. Toepassing van de NeR-correctie achten verweerders slechts toegestaan bij metingen in het kader van de controle op naleving van de voorschriften.

2.4.2. De Afdeling stelt vast dat in diverse geuronderzoeken is aangegeven dat de daadwerkelijke geuremissie van de inrichting ruimschoots blijft onder de in het meerbedoelde voorschrift 2.10 neergelegde maximale norm van 430 Mge/uur. Bij de vorengenoemde controlemetingen die in 2000 hebben plaatsgevonden is bijvoorbeeld een emissieniveau van 235 Mge/uur vastgesteld. Verweerders zijn in het bestreden besluit in afwijking van de aanvraag ervan uitgegaan, dat de feitelijke geuremissie overeenkomt met de emissienorm van 430 Mge/uur, zonder verder aandacht te besteden aan de mogelijkheid dat deze norm wellicht niet overeenkomt met de omvang van de daadwerkelijke emissie van de inrichting. Hierdoor kan de motivering die verweerders aan dat deel van hun besluit ten grondslag hebben gelegd het besluit niet dragen. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. De weigering van de vergunning berust in de tweede plaats op de constatering van verweerders dat niet kan worden volstaan met een veranderingsvergunning. Volgens verweerders is als gevolg van verschillen in de geluidvoorschriften van de onderliggende vergunningen, verleend bij besluit van 6 oktober 1987 en bij besluit van 22 juni 1993, sprake van een onoverzichtelijk vergunningenbestand.

2.5.1. Appellante heeft gesteld dat voor de gevraagde uitbreiding geen wijziging van de geluidvoorschriften is vereist. Immers, alleen de tijdstippen waarop zij haar activiteiten uitoefent veranderen. Bij het actualisatiebesluit van 1995 hebben verweerders de geluidvoorschriften niet aangepast, terwijl de thans gewraakte verschillen tussen de geluidvoorschriften verbonden aan de vergunningen verleend bij besluit van 6 oktober 1987 en bij besluit van 22 juni 1993 toen ook al bestonden. Volgens appellante hebben verweerders ten slotte op oneigenlijke wijze gebruik gemaakt van hun bevoegdheid tot weigering van de gevraagde vergunning op grond van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.

2.5.2. Ter zitting hebben verweerders erkend dat het vergunningenbestand van de inrichting van appellante niet zodanig onoverzichtelijk is, dat daarin redenen waren gelegen om de vergunning te weigeren.

2.5.3. Gelet hierop, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit van verweerders in zoverre niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat het besluit ook voor dat deel in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is en het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.

2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 23 januari 2001, kenmerk 99.8489;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Haaksbergen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Haaksbergen te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Haaksbergen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein﷓Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Brugman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

191-205.