Uitspraak 200104733/1


Volledige tekst

200104733/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellanten,

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2000 heeft de gemeenteraad van Heumen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 7 november 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Jachthuis-West herziening 2000-1".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 24 juli 2001, no. RE2001.4687, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.J. Woestenenk, advocaat te Nijmegen, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. I. Smeenk, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Verder is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J. Nillissen, ambtenaar van de gemeente, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de herinrichting van de terreinen van een tuincentrum gevestigd aan de Broekkant te Malden.
Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Appellanten kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen voor zover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan het plan. Zij voeren aan dat voor het tuincentrum naar een alternatieve locatie had moeten worden gezocht. Bedrijfsverplaatsing is gewenst in verband met de parkeerdruk, verkeersonveiligheid en de milieuoverlast, aldus appellanten. Zij stellen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat een soortgelijk bedrijf onlangs wel moest verplaatsen. Zij menen dat de afstand tussen de in het plan voorziene bebouwing en de percelen van appellanten niet voldoet aan de in de Brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de Brochure) gestelde afstand, aangezien geen rekening is gehouden met de vrijstellingsbevoegdheden van de artikelen 3 en 6 van de planvoorschriften. Voorts stellen appellanten dat de in het plan voorziene bebouwing hoger zal worden en dichter op hun woningen komt te staan dan voorheen, hetgeen tot overlast zal leiden.

2.4. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, voor zover zij daaraan goedkeuring hebben verleend. Zij menen dat de gemeenteraad voldoende heeft gekeken naar alternatieven en zijn het met de gemeenteraad eens dat deze alternatieven geen reële optie voor verplaatsing van het tuincentrum zijn. Verweerders hebben zich aangesloten bij het standpunt van de gemeenteraad dat hij niet heeft gehandeld in strijd met zijn verplaatsingsbeleid. Uitgaande van twee parkeerplaatsen per 100 m² bruto-vloeroppervlak stellen verweerders zich op het standpunt dat het plan voorziet in voldoende parkeerruimte en dat de 100 in het plan voorziene parkeerplaatsen niet zullen leiden tot een verkeersonveilige situatie en/of onevenredige overlast voor de omgeving. Voorts menen verweerders dat er vanuit een oogpunt van milieuhinder geen sprake is van gevaar of hinder voor omwonenden. Tevens stellen zij dat de afstand tussen de woningen van appellanten en de in het plan voorziene bebouwing niet zodanig klein wordt ten gevolge van de vrijstellingsbepalingen dat niet meer wordt voldaan aan de toepasselijke indicatieve afstand van de Brochure. Het vorenstaande in aanmerking genomen, alsmede de maximale hoogte van de in het plan voorziene bebouwing, menen verweerders dat het woongenot van appellanten niet of nauwelijks negatief beïnvloed zal worden ten gevolge van het plan.

2.5. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat een soortgelijk bedrijf onlangs wel moest verplaatsen overweegt de Afdeling dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bedrijf dat appellanten bedoelen niet is verplaatst. De door appellanten gemaakte vergelijking van het tuincentrum met dat bedrijf gaat dan ook niet op. Er is geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

2.5.1. Het bestemmingsplan “Jachthuis West” voorzag in 68 parkeerplaatsen bij een verkoopvloeroppervlak van 7.152 m². Vaststaat dat onder het plan “Jachthuis West” parkeerproblemen bestonden, maar deze waren, gezien de stukken, niet van dien aard dat sprake was van een verkeersonveilige situatie en/of onevenredige overlast. Het voorliggende plan voorziet in 100 parkeerplaatsen bij een verkoopvloeroppervlak van 5.050 m². De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende parkeerruimte. Hierbij neemt zij mede in aanmerking dat de door verweerders gehanteerde methode om de parkeerbehoefte vast te stellen haar niet onredelijk voorkomt. Niet is gebleken dat het plan voorziet in een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van het tuincentrum. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders in redelijkheid kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van een verkeersonveilige situatie en/of onevenredige (verkeers)overlast ten gevolge van het plan.

2.5.2. Blijkens de Brochure behoort een tuincentrum tot milieucategorie 2. Hieruit volgt dat een grootste afstand van 30 meter wordt aanbevolen tussen het in het plan voorziene bouwblok en de woonbebouwing. Blijkens de plankaart is de kleinste afstand ruim 42 meter. Ingevolge de artikelen 3 en 6 van de planvoorschriften kan onder de daar vermelde voorwaarden van de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen worden afgeweken. Deze mogelijkheden tot afwijken zijn echter niet zo groot dat verweerders om deze reden niet hadden mogen instemmen met het plan.

2.5.3. Wat betreft de milieuoverlast hebben appellanten terecht gesteld dat het plan het juridisch-planologische kader biedt, waarin ook de mogelijke gevolgen voor het milieu dienen te worden meegewogen. Daartoe is het voldoende dat verweerders er bij het nemen van het bestreden besluit, gezien de hun ter beschikking staande informatie, van uit konden gaan dat ten aanzien van het milieu geen onoverkomelijke bezwaren waren te verwachten. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.5.2 bestaat geen grond voor het oordeel dat zij in dit geval deze verwachting niet konden hebben.

2.5.4. Blijkens de plankaart is de maximale hoogte van de in het plan voorziene bebouwing 6,6 meter. Deze komt dichter op de woningen van appellanten te staan dan de huidige bebouwing. Niet in geschil is dat het plan leidt tot een vermindering van het woongenot. Gelet op de afstand tussen de in het plan voorziene bebouwing en de woningen van appellanten alsmede de maximaal toegestane hoogte van deze bebouwing, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een ernstige aantasting van het woongenot.

2.5.5. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Overigens is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat bij de voorbereiding van het plan diverse alternatieve locaties zijn onderzocht, doch dat deze minder geschikt zijn bevonden.

2.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover zij dit hebben goedgekeurd, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht (gedeeltelijk) goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

218-409.