Uitspraak 200103339/1


Volledige tekst

200103339/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. Sub 1
2. Sub 2
3. Sub 3
4. Sub 4
5. Sub 5
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Blaricum, op voorstel van burgemeester en wethouders van 19 september 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Kom, 1e herziening". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 29 mei 2001, 2001-44510, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2001, appellante sub 2 bij brief van 5 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, appellanten sub 3 bij brief van 10 juli 2001, ingekomen bij de Raad van State op 12 juli 2001, appellant sub 4 bij brief van 28 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2001, en appellant sub 5, bij brief van 5 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 en sub 5 hebben hun beroepen aangevuld bij brieven respectievelijk van 23 augustus 2001 en van 14 en 18 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 17 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam, appellante sub 2 in persoon, appellanten sub 3 in persoon en bijgestaan door mr. W.M.N. Eggenkamp, gemachtigde, appellant sub 4 in persoon en bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren,
en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Blaricum, vertegenwoordigd door mr. D.J. Westhoven, ambtenaar bij de gemeente, en [belanghebbende] in persoon en bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, daar gehoord. Appellant sub 5 is met bericht niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan heeft betrekking op een groot deel van de kom van het dorp en is een actualisering van het in 1987 vastgestelde bestemmingsplan “Kom”. Verweerders hebben het plan grotendeels goedgekeurd.

2.2. Vast staat dat appellant sub 5 niet binnen de daarvoor ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de artikelen 28, zesde lid, en 56a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geldende termijn tegen het bestreden besluit beroep heeft ingesteld. Geen rechtvaardiging daarvoor is gelegen in het door appellant gestelde feit dat hem geen afschrift van het besluit is toegestuurd en dat hij geen exemplaar heeft ontvangen van het lokale huis-aan-huisblad waarin van het besluit en de beroepsmogelijkheid daartegen is melding gemaakt. Ter zitting is gebleken dat de naam van appellant sub 5 op de verzendlijst van het bestreden besluit staat vermeld en dat verzending gebeurt door middel van het kopiëren van deze lijst op envelop-stickers. Bij verweerders zijn verder geen gevallen bekend waarbij toezending van het bestreden besluit niet heeft plaatsgevonden. Dat het besluit ook aan appellant is toegezonden is aldus voldoende aannemelijk. Voorts is niet gebleken dat de bezorging van de lokale krant, waarin op 14 juni 2001 op juiste wijze de terinzageligging van het bestreden besluit is gepubliceerd, in het algemeen zodanige gebreken vertoonde dat het niet als middel voor de bekendmaking van de terinzageligging van het bestreden besluit had mogen worden gebruikt. Het ligt op de weg van appellant om het bedoelde huis-aan-huisblad bezorgd te krijgen dan wel zich anderszins tijdig op de hoogte te stellen van een bekendmaking als de onderhavige.
Het beroep van appellant sub 5 is dan ook niet-ontvankelijk.

2.3. Het beroep van appellant sub 4, gericht tegen de bij het plan voor het perceel [locatie] te [plaats] gehandhaafde bestemming “Tuin”, steunt niet op een bij verweerders ingebrachte bedenking.

In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen.

2.4. Appellant sub 4 heeft aangevoerd dat hij niet in staat is geweest een bedenking in te dienen tegen de vaststelling van het plan voor zover het zijn perceel betreft. Hij meent dat dit het gevolg is van door de gemeenteraad verstrekte onjuiste informatie bij de vaststelling van het plan. Daarbij is in antwoord op zijn verzoek om uitbreiding dan wel verplaatsing van bebouwing op zijn perceel vermeld dat monumentale panden dienen te worden vrij gehouden van (storende) aanbouwen. Bijgebouwen op enige afstand kunnen worden toegestaan, maar aangezien er reeds veel erfbebouwing aanwezig is, is er volgens de raad geen reden om nog meer toe te staan. Appellant stelt dat hij, omdat zijn pand door de gemeenteraad als monumentaal is aangemerkt, geen bedenkingen bij verweerders heeft ingediend. Recent is hem gebleken dat het pand [locatie] geen monument is, zodat hem toen pas duidelijk was dat het standpunt van de gemeenteraad op een feitelijke onjuistheid is gebaseerd.

2.4.1. De Afdeling stelt vast dat in de reactie van de gemeente op de inspraak van onder meer appellant sub 4 op het voorontwerp van het plan op dit onderdeel, het pand als beeldbepalend is aangemerkt. Het gebruik van de term monumentaal in de fase van de vaststelling van het plan rechtvaardigt dan ook niet de conclusie dat sprake is van een monument in de zin van de Monumentenwet dan wel de gemeentelijke monumentenverordening. Van onjuist door de gemeenteraad weergegeven feiten kan dan ook niet worden gesproken. Bovendien mag van appellant worden verwacht dat hij als eigenaar van het betrokken pand op de hoogte is van een eventuele monumentale status daarvan. Er is geen sprake van een door de gemeenteraad gepresenteerd onjuist feit op grond waarvan zodanige verwarring is gerezen dat appellant niet kan worden verweten dat hij geen bedenking heeft ingediend. Het beroep van appellant sub 4 is dan ook niet-ontvankelijk.

2.4.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.5. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte in de omstandigheid dat het oprichten van een woning ter plaatse niet is toegestaan geen aanleiding hebben gezien goedkeuring te onthouden aan de aan zijn perceel tegenover [locatie 1] te [plaats] gegeven bestemming “Tuin”. Hij is van mening dat deze bestemming zonder zin is nu deze niet ten dienste staat van een woning.

2.5.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben daarbij gewezen op het standpunt van de gemeenteraad dat het beleid erop is gericht ter plaatse geen nieuwe woningbouw toe te staan en dat de bestemming “Tuin” in overleg met de vorige eigenaar van het perceel tot stand is gekomen. Dit ten einde het perceel, waarop kassen staan, te saneren onder het - ter compensatie - bieden van enige uitbreidingsmogelijkheden op het perceel waarop zijn woning staat. Appellant sub 1 was hiervan op de hoogte en wist ook dat de gemeente op het onderhavige perceel geen woning wilde toestaan.

2.5.2. Vast staat en niet in geschil is dat het perceel en de ter plaatse aanwezige kassen niet meer in overeenstemming met de in het voorgaande bestemmingsplan neergelegde agrarische bestemming zullen worden gebruikt. Ter zitting is voorts komen vast te staan dat de afspraken tussen de vorige eigenaar van het perceel en de gemeente, waarop verweerders zich hebben beroepen, een ander perceel dan het onderhavige betreffen.

De Afdeling stelt verder vast dat het perceel van appellant sub 1 grenst aan een terrein dat in het plan een woonbestemming heeft gekregen. De tuinbestemming staat niet ten dienste van die bebouwing.
Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot de slotsom dat verweerders bij de goedkeuring van het plan onvoldoende de voor het perceel van appellant sub 1 relevante feiten en omstandigheden in aanmerking hebben genomen. Het ter zitting door de gemeenteraad ter rechtvaardiging van de gekozen bestemming aangevoerde argument dat de bestemming “Tuin” als een bestemming is op te vatten die logisch volgt op de voorgaande agrarische, maakt dit niet anders.

2.5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover het het perceel van appellant sub 1 met de bestemming “Tuin” betreft, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellant sub 1 is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.6. Appellanten sub 2 en 3 hebben diverse bezwaren tegen de in het plan voorziene mogelijkheid het zogenoemde Bernardusterrein voor woningbouw te benutten. Deze bezwaren komen er tezamen op neer dat deze bebouwing van het terrein afbreuk doet aan het cultuur-historisch en open karakter van dit deel van Blaricum.

2.6.1. Verweerders hebben zich ter zake op het standpunt gesteld dat - in aanmerking genomen de bebouwing in de omgeving - de uitwerkingsregels behorende bij de voor het Bernardusterrein in het plan opgenomen bestemming “Uit te werken gebied voor wonen” voldoende mogelijkheden en garanties geven om tot een aanvaardbare woon- en leefomgeving te komen.
2.6.2. Ingevolge artikel 5d, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden op de kaart aangewezen voor “Uit te werken gebied voor wonen (UW)” bestemd voor het wonen en in verband daarmee voor tuinen, erven, wegen, fiets- en voetpaden, parkeerplaatsen, groen- en speelvoorzieningen. In het tweede lid van dit artikel zijn de uitwerkingsregels opgenomen. Daarbij is het volgende bepaald:

a. op de gronden mogen gestapelde en niet-gestapelde woningen met bijbehorende voorzieningen worden gebouwd met dien verstande dat ten hoogste 30 woningen zijn toegestaan;
b. de goothoogte van de woningen mag ter plaatse van de bestaande Bernardusschool niet meer dan 7 meter bedragen en voor het overige niet meer dan 6 meter bedragen;
c. binnen een bouwvlak mag de gezamenlijke oppervlakte aan bebouwing niet meer bedragen dan 35 % van het UW-gebied;
d. de afstand van de woningen tot de as van de Kerklaan dient ten minste 11 meter te bedragen;
e. de afstand van de woningen tot de gevels van het St. Vitusgebouw zoals die bestaan ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan dient ten minste 25 m te bedragen;
f. de gevels van het schoolgebouw van de Bernardusschool die zichtbaar zijn vanaf de Kerklaan ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan dienen in stand te worden gehouden;
g. er dient in het UW-gebied te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor de te bouwen woningen;
h. de artikelen 7 (Woondoeleinden), 15 (Verkeersdoeleinden), 16 (Erf), 18 (Tuin) en 19 (Groenvoorzieningen) zijn na planuitwerking van toepassing;
i. een uitgewerkt plan mag pas worden vastgesteld nadat een schriftelijke verklaring is overgelegd waaruit blijkt dat de bodemkwaliteit ter plaatse geschikt is voor de beoogde functie;
j. een uitwerkingsplan mag uitsluitend worden vastgesteld indien daarin het gehele UW-gebied is betrokken;
k. een uitwerkingsplan mag uitsluitend worden vastgesteld ten einde uitvoering te geven aan een integrale visie voor het gehele UW?gebied die rekening houdt met de cultuurhistorische en stedebouwkundige karakteristiek van de Kerklaan en St. Vitusweg en die de instemming heeft van de gemeenteraad.

2.6.3. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten sub 2 en 3 dat de uitwerkingsregels niet voorzien in een maximale nokhoogte wijst de Afdeling er – in navolging van de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan - op dat in artikel 2a, eerste lid, van de planvoorschriften voor gebouwen buiten het beschermde dorpsgezicht een dakhelling van ten minste 35° en ten hoogste 55° is voorgeschreven. Nu artikel 2a als een algemene bepaling in het plan is opgenomen is de Afdeling van oordeel dat het ook geldt bij de toepassing van de hiervoor weergegeven uitwerkingsregels. Aldus is, gegeven de in de uitwerkingsregels vastgelegde maximale goothoogte, de maximale bouwhoogte in voldoende mate beperkt.

2.6.4. Appellanten sub 2 en 3 vrezen voorts voor het voortbestaan van het monumentale karakter van de bestaande gebouwen, te weten het St. Vitusgebouw, de Bernardusschool, het klooster en de voormalige kleuterschool en de bijzondere openheid van het terrein. De Afdeling deelt de visie van verweerders dat het plan op dat punt een bijzondere waarborg biedt in het voorschrift dat nog een integrale visie voor het gehele gebied moet worden opgesteld en dat het uitwerkingsplan ter uitvoering daarvan moet worden vastgesteld. Deze integrale visie kan vervolgens in het kader van een vast te stellen uitwerkingsplan nog onderwerp zijn van een door appellanten te voeren procedure. Voorts hebben verweerders zich – in aanmerking genomen de nog op te stellen integrale visie - in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de in de uitwerkingregels vastgelegde afstand van ten minste 11 meter van de te bouwen woningen tot de as van Kerklaan, de voorgeschreven instandhouding van de gevels van de Bernardusschool die zichtbaar zijn vanaf de Kerklaan en het maximale bebouwingspercentage van 35 voor het totale bebouwingsvlak, en gelet op de reeds opgerichte nieuwbouw in de omgeving van het gebied, de instandhouding van de karakteristieke openheid van het gebied voldoende is gegarandeerd. Dat daarbij geen rekening zal worden gehouden met het aanleggen van voldoende parkeergelegenheid valt – anders dan appellanten kennelijk voorzien - niet te verwachten.

2.6.5. Appellanten sub 2 en 3 vrezen voorts dat de in de uitwerkingregels neergelegde afstand tussen het bestaande St. Vitusgebouw en de op te richten woningen, welke ten minste 25 meter dient te bedragen, de exploitatie van dat gebouw, dat wordt gebruikt voor sociaal-culturele doeleinden en een belangrijke functie vervult in het Blaricumse verenigingsleven, vanwege de kans op geluidsoverlast in gevaar brengt.
De activiteiten in dit gebouw zijn, zo heeft de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan vermeld, in beginsel niet milieuvergunningplichtig maar vallen onder de werking van een algemene maatregel van bestuur, waarvan volgens de raad 12 maal per jaar ontheffing kan worden verleend. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit horeca-, sport- en recreatie?inrichtingen. Dit Besluit voorziet erin dat hooguit 12 maal per kalenderjaar en indien dat bij gemeentelijke verordening is geregeld voor bijzondere evenementen de daarin opgenomen geluidsvoorschriften niet behoeven te worden nageleefd. Dat de exploitatie van het gebouw niet op de bestaande wijze zal kunnen worden voortgezet is niet aannemelijk geworden.

2.6.6. Met betrekking tot de ingevolge het plan aan het terrein Kerklaan?Molenveenweg gegeven aanduiding “wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 WRO IV” hebben appellanten sub 2 en 3 eveneens gewezen op het ontbreken in de daarbij van toepassing zijnde regels van een maximale nokhoogte. Hetgeen de Afdeling onder 2.6.3 heeft overwogen geldt ook hier.

2.6.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voor zover door appellanten sub 2 en 3 bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 2 en 3 hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 zijn ongegrond.

2.7. Verweerders dienen ten aanzien van appellant sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 2 tot en met 5 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 4 en sub 5 niet?ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van appellant sub 1 gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 29 mei 2001, 2001-44510, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuin", zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 ongegrond;

V. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs?Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

176-47.