Uitspraak 200104299/2


Volledige tekst

200104299/2.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellanten,

en

burgemeester en wethouders van De Bilt,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Schreutelkamp Onroerend Goed Service B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden en fokken van paarden en het houden van schapen in de aflamperiode op het perceel Ruigenhoeksedijk 90 te Groenekan, kadastraal bekend gemeente De Bilt, sectie K, nummers 2106 en 2107. Dit aangehechte besluit is op 19 juli 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar appellanten, waarvan in persoon, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J. Stoof en D. van Dijk, gemachtigden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 20 schapen (inclusief lammeren tot ca. 45 kg) en 36 paarden.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten hebben in de eerste plaats bezwaren aangevoerd met betrekking tot geluidhinder. Zij kunnen zich niet verenigen met de in voorschrift 2.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarden voor de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting. Zij achten deze grenswaarden te hoog, in relatie tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse. In dat verband hebben zij naar voren gebracht dat het onderzoek dat verweerders naar dit geluidniveau hebben laten verrichten niet op juiste wijze is uitgevoerd. Ook zijn te hoge piekgeluidgrenswaarden voorgeschreven, aldus appellanten. Tevens betogen zij dat in de geluidvoorschriften ten onrechte de woning aan de [locatie 1] niet als immissiepunt is opgenomen en dat de geluidbelasting op zon- en feestdagen moet worden beperkt.

2.3.1. Ingevolge voorschrift 2.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede de door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, gemeten ter plaats van de gevel van de immissiepunten [locaties 2,3,4,5] niet meer bedragen dan 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.3.2. Verweerders hebben bij de beoordeling van de vergunningaanvraag voor de onderhavige inrichting wat betreft de geluidaspecten de circulaire Industrielawaai uit 1979 (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire staan streefwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, gelden als streefwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de streefwaarden tot een maximum “etmaalwaarde” van 50 dB(A) kan in oprichtingssituaties in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Een belangrijke rol daarbij speelt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor het maximale geluidniveau zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders bij het vaststellen van de in voorschrift 2.1 opgenomen geluidgrenswaarden aansluiting hebben gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Zij zijn er terecht vanuit gegaan dat in dit geval het optredende equivalente geluidniveau in dB(A) veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, bepalend moet worden geacht. Blijkens onderzoek dat zij hiernaar hebben laten verrichten bedraagt het referentieniveau van het omgevingsgeluid 45 dB(A) in de dagperiode en 40,7 dB(A) in de avondperiode. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verrichte metingen. De enkele veronderstelling van appellanten dat bij een zuid-westenwind het geluid van de A-27 bij de bepaling van het referentieniveau geen enkele rol speelt heeft, ook als zij juist zou zijn, hetgeen de Afdeling onaannemelijk voorkomt, op zichzelf niet tot (ontkoombaar) logisch gevolg dat de door verweerders gehanteerde metingen onjuist zijn. Verder hebben appellanten geen geluidmetingen of andere gegevens van feitelijke aard overgelegd waaruit blijkt dat verweerders in het bestreden besluit tot een andere conclusie hadden moeten komen.

Aangezien de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze grenswaarden toereikend zijn om de geluidhinder tegen te gaan.
Voorzover appellanten hebben betoogd dat in de geluidvoorschriften ten onrechte de woning [locatie 1] niet als immissiepunt is opgenomen, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat indien op de in voorschrift 2.1 genoemde punten aan de vastgestelde grenswaarden wordt voldaan, de geluidbelasting op de verder weg gelegen woningen, zoals de door appellanten genoemde woning, lager zal zijn.

Voorts zijn de in voorschrift 2.2 voorgeschreven piekgeluidgrenswaarden niet hoger dan de in de circulaire aanbevolen maximale grenswaarden. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze geluidgrenswaarden een toereikend beschermingsniveau bieden ten aanzien van door piekgeluiden veroorzaakte geluidhinder.

Voorzover door appellanten is betoogd dat op zon- en feestdagen de geluidbelasting verder zou moeten worden beperkt, overweegt de Afdeling dat op grond van de circulaire geen grond bestaat voor het oordeel dat een zodanige beperking is vereist. De bezwaren treffen geen doel.

2.4. Appellanten betogen verder dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen vliegenoverlast.

2.4.1. Verweerders achten voorschrift 1.1.2, gezien de afstand van de mestplaat tot woningen van derden, voldoende om aan de bezwaren van appellanten betreffende vliegenoverlast tegemoet te komen.

2.4.2. Ingevolge voorschrift 1.1.2 moet het aantrekken van ongedierte zoveel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van ongedierte plaatsvinden. Uit de stukken blijkt dat de mestplaat op meer dan 100 meter van de dichtstbijgelegen woning van derden is gelegen. Deze afstand in aanmerking nemend is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is om de overlast van vliegen te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

Vast staat dat jonge paarden incidenteel de inrichting verlaten voor “verkeerslessen”. Hoewel de uitwerpselen van paarden die de inrichting verlaten vliegen kunnen aantrekken, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat er in dat opzicht sprake is van een situatie welke voor wat betreft de gevolgen van dergelijke verkeerslessen, voorzover die aan de inrichting kunnen worden toegerekend, noopt tot het nemen van maatregelen om eventuele (incidentele) vliegenoverlast tegen te gaan.

2.5. Appellanten hebben ook verschillende bezwaren tegen lichthinder aangevoerd.

2.5.1. Verweerders hebben overwogen dat, gelet op de situering van de buitenbak ten opzichte van woningen van derden, hinder van de lichtmasten bij de buitenbak wordt tegengegaan door de voorschriften 1.4.2 en 1.4.3. Voorzover overigens van de inrichting lichthinder zou kunnen worden ondervonden biedt voorschrift 1.4.1 voldoende bescherming, aldus verweerders.

2.5.2. Ingevolge voorschrift 1.4.1. moeten de in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting en de te verrichten werkzaamheden zodanig zijn afgeschermd, dat buiten de inrichting geen hinderlijke lichtstraling en/of lichtflitsen worden veroorzaakt.

Ingevolge voorschrift 1.4.2. mogen op het terrein van de inrichting - met uitzondering van de tijden gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur - voor verlichting van de buitenbak twee lichtmasten in werking aanwezig zijn met een lichtsterkte per mast van maximaal 500 Watt. Deze verlichting dient te zijn uitgeschakeld als er geen gebruik gemaakt wordt van de buitenbak van de inrichting.

Ingevolge voorschrift 1.4.3 moet de lichtinstallatie van de buitenbak zodanig zijn afgesteld en/of zijn afgeschermd, dat direct zicht vanuit woningen van derden in de heldere lichtbronnen van de armaturen van een lichtinstallatie niet mogelijk is.

2.5.3. De bij de buitenbak opgestelde (twee) lichtmasten hebben een hoogte van 4 meter. Tussen de buitenbak en de woningen van appellanten bevinden zich respectievelijk de bij de inrichting behorende woning, de berging en de nieuw te bouwen paarden/schapenstal, die alle een nokhoogte hebben van meer dan 4 meter. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 voldoende waarborgen bieden om lichthinder van de lichtinstallatie van de buitenbak te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Gelet op de lichtbelasting van de overige lichtbronnen in de inrichting - bijvoorbeeld de stallen en overige buitenverlichting - is de Afdeling eveneens van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 1.4.1 toereikend is.

Voorzover appellanten betogen dat het nachtelijke duister in het buitengebied beschermd moet worden, overweegt de Afdeling dat de Wet milieubeheer niet voorziet in een zodanige algemene bescherming van het buitengebied als zodanig. Door appellanten is niet aangegeven waarin de schade ten gevolge van de lichtmasten voor de omgeving van de inrichting in het bijzonder is gelegen. Ook in zoverre ziet de Afdeling in zoverre geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.6. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

243-396.