Uitspraak 200102671/1


Volledige tekst

200102671/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 1 mei 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 27 augustus 1996 , onderscheidenlijk 30 december 1996, heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam verzoeken van appellanten om een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, afgewezen.

Bij besluit van 17 december 1999 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen door appellanten ingestelde beroep opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 1 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 december 2001 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2002, waar appellanten in persoon en de raad, vertegenwoordigd door M.M.C. Laan, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Besluit) wordt voor de vaststelling van het vermogen de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt, niet in aanmerking genomen.
2.2. Thans stelt de raad zich niet langer op het standpunt dat appellanten de rechtsbijstand uit hun inkomen kunnen bekostigen. Ter zitting heeft hij verklaard dat het gezamenlijk vermogen van appellanten, de waarde van de woning, niettemin aan toevoeging in de weg staat wegens overschrijding van de in artikel 34, tweede lid, van de Wet, zoals gewijzigd, gestelde grens.
Dienaangaande heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 14 september 1999 in zaak nummer H01.99.0227) overwogen dat aan de vraag of sprake is van vermogensbestanddelen, als bedoeld in voormelde bepaling van het Besluit, eerst wordt toegekomen, indien deze te gelde gemaakt zouden moeten worden om in de kosten van de rechtsbijstand te kunnen voorzien. Bij het oordeel over de vraag of de noodzaak daartoe zich voordoet, dient te worden betrokken of de rechtzoekende, gelet op zijn inkomen, dan wel de aanwezigheid van liquide middelen, op andere wijze in de kosten van rechtsbijstand zou kunnen voorzien.
2.2.1. Niet in geschil is dat appellanten op grond van hun gezamenlijk inkomen voor een toevoeging – onder oplegging van een eigen bijdrage - in aanmerking komen; evenmin is in geschil dat geen liquide middelen aanwezig zijn. Zoals voorts de rechtbank bij haar uitspraak van 15 januari 1999 heeft overwogen, hadden appellanten ten tijde van de verzoeken om toevoeging niet de vrije beschikking over de woning en konden zij die niet te gelde maken. Onder die omstandigheden konden appellanten dat bestanddeel van hun vermogen niet ter bekostiging van rechtsbijstand aanwenden. Gelet hierop, kwamen zij voor een toevoeging in aanmerking. Dit heeft de rechtbank miskend.
2.3. Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. De Afdeling zal voorts doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en de beslissing op administratief beroep vernietigen.
2.4. De raad zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het beroep dienen te beslissen en de gevraagde toevoegingen dienen te verlenen. Daarbij is het aan hem te bepalen, onder welke voorwaarden die toevoegingen worden verleend.
2.5. Er zijn termen voor na te melden proceskostenveroordeling.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 1 mei 2001, in zaak nummer AWB 99/10441 WRB gegrond, voorzover daarbij het beroep, gericht tegen het besluit van 17 december 1999, ongegrond is verklaard;
II. vernietigt de uitspraak in zoverre;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het [appellanten] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep tegen het besluit van de raad voor rechtsbijstand van 17 december 1999 gegrond;
V. vernietigt dat besluit;
VI. draagt de raad op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VII. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 311.94; het dient door de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam aan appellanten te worden betaald;
VIII. gelast dat de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 230,-- vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins?de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

238.