Uitspraak 200103973/1


Volledige tekst

200103973/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 2 juli 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Tubbergen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: burgemeester en wethouders) appellante gelast om voor 1 mei 2001 de permanente bewoning te beëindigen van het zomerhuisje op het perceel [locatie] (hierna: het perceel), onder oplegging van een dwangsom.

Bij besluit van 8 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en gelast om voor 15 juni 2001 de permanente bewoning van het zomerhuisje te beëindigen. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar en beroep van 9 januari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 2 juli 2001, verzonden op die dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 28 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.M.G. Waayer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat appellant het zomerhuisje ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing en sinds 1995 permanent bewoonde.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening Grobbenhoeksweg”. Ingevolge de plankaart heeft het perceel de bestemming “zomerhuizen”. Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor zomerhuisjes met daarbij behorende bebouwing en erven. Ingevolge artikel 1, onder v, wordt onder een zomerhuisje verstaan: “een gebouw dat periodiek dient voor recratief (nacht) verblijf voor een gezin of vergelijkbare groepen van personen, dat/die zijn/hun hoofdverblijf elders hebben”. Ingevolge artikel 8, onder A, is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
2.3. Nu het permanent bewonen van het betrokken zomerhuisje ingevolge de genoemde planvoorschriften is verboden, waren burgemeester en wethouders bevoegd, wegens overtreding van artikel 8, onder A, van die voorschriften, handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
2.5. Appellante betoogt tevergeefs dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat van handhavend optreden zal worden afgezien. Appellante heeft na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening Grobbenhoeksweg” haar intrek in het zomerhuisje genomen. Aan haar is reeds bij brief van 20 maart 1996 door burgemeester en wethouders medegedeeld dat permanente bewoning ter plaatse niet is toegestaan. Deze mededeling is herhaald bij brief van 27 februari 1997. Bij brief van 17 maart 1997 hebben burgemeester en wethouders appellante in de gelegenheid gesteld binnen vier weken de bewoning van het zomerhuisje te beëindigen. Daarop heeft appellante bij brief van 15 april 1997 burgemeester en wethouders bericht dat haar hoofdverblijf elders is. Naar aanleiding van controles, uitgevoerd in de periode 9 februari 1999 tot en met 20 juli 2000, hebben burgemeester en wethouders besloten appellante aan te schrijven de permanente bewoning van het zomerhuisje te beëindigen.
2.6. De omstandigheid dat de uiterlijke verschijningsvorm van het bouwwerk niet doet vermoeden dat sprake is van een zomerhuisje, maakt evenmin dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan zou moeten worden afgezien van handhavend optreden, nu dit niet afdoet aan het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Overigens is destijds, bij besluit van 26 mei 1992, vergunning verleend voor het bouwen van een zomerwoning ter plaatse. Anders dan appellante betoogt, kan uit deze bouwvergunning niet worden afgeleid dat permanente bewoning is gerechtvaardigd.
2.7. Ook het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. De door appellante in dat verband bedoelde zomerhuisjes bevinden zich niet in het gebied waarop het bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening Grobbenhoeksweg” betrekking heeft. De president heeft terecht overwogen dat reeds om die reden geen sprake is van een gelijk geval.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Bekker w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

17-378.