Uitspraak 200005722/1


Volledige tekst

200005722/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellant,

en

burgemeester en wethouders van Bunnik,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2000, kenmerk 022598, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fok- en vleesvarkensbedrijf op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […] en […]. Dit aangehechte besluit is op 2 november 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 8 februari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht, en verweerders, vertegenwoordigd door T. van Esch, R.P.M. Visser en E.A. Knevel, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellant heeft aangevoerd dat de inrichting onaanvaardbare enkelvoudige en cumulatieve stankhinder zal veroorzaken. Hij heeft daartoe betoogd dat verweerders ten onrechte de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) hebben toegepast en daardoor bij de berekening van het aantal mestvarkeneenheden onjuiste omrekeningsfactoren hebben gehanteerd en de afstand van de emissiepunten tot de woningen onjuist hebben bepaald. Volgens hem moet van de gevel van de stal worden uitgegaan omdat de ramen en deuren in de gevel in de zomer altijd open staan.

2.2.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen en de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd voor wat de categorie-indeling betreft. Zij hebben de berekening van de stankemissie van de in de inrichting aanwezige dieren uitgevoerd aan de hand van de in bijlage 1 van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 april 1998, no. E03.97.0115 (AB 1998, 199) geoordeeld dat de in bijlage 1 van deze Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. Anders dan appellant meent, hebben verweerders hiermee geen onjuiste toepassing aan de wet gegeven.

Verweerders hebben berekend dat met toepassing van de omrekeningsfactoren van de Richtlijn het veebestand dat op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mag worden gehouden overeenkomt met 1914,15 mestvarkeneenheden. Deze berekening is juist.

Uitgaande van dit veebestand dient op grond van de Richtlijn tot een categorie III-object een afstand van ongeveer 179 meter en tot een categorie IV-object ongeveer 119 meter aangehouden te worden.

In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn staat vermeld dat voor de afstandsmeting moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt aangevraagd. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtstbijstaande ventilatoruitlaat.

Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenrapport, worden de stallen mechanisch geventileerd en treden geen ventilatieverliezen op door de door appellant bedoelde deur, aangezien achter deze deur slechts een centrale gang is gelegen, die niet in directe verbinding staat met de stal. In de gevel van de stal zijn verder geen ramen of deuren aanwezig die geopend kunnen worden. Derhalve moet worden uitgegaan van de dichtstbijgelegen ventilatoruitlaat welke is gesitueerd, zoals ter zitting is gebleken, op meer dan 180 meter van het meest dichtbijgelegen categorie III-object en ongeveer 120 meter van het dichtstbijgelegen categorie IV-object. Aan de vereiste afstanden wordt derhalve voldaan, zodat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat voor enkelvoudige stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.2.2. Verweerders hebben voorts voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht nr. 46) tot uitgangspunt genomen. De Afdeling overweegt dat uit de stukken - waaronder het deskundigenrapport en de cumulatieberekeningen in de toets veebezetting - en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting aan de cumulatie van stankhinder op geen enkel object dusdanig is dat door deze bijdrage de op grond van het rapport maximaal toegestane hoogte wordt overschreden. Gelet hierop hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de vergunning vanuit het oogpunt van cumulatieve stankhinder niet geweigerd behoefde te worden.

Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel.

2.3. Appellant heeft aangevoerd dat de inrichting teveel geluidhinder zal veroorzaken en dat het besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid. Ten onrechte is het geschrei van varkens bij het laden en lossen buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van de geluidhinder, aldus appellant.

2.3.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van onaanvaardbare geluidhinder. Op grond van het door de Milieudienst Zuidoost-Utrecht opgestelde geluidrapport van 12 maart 1999, kenmerk 912759, concluderen zij dat aan de gestelde normen kan worden voldaan.

2.3.2. In voorschrift B.1 is bepaald, voorzover thans relevant, dat het equivalente geluidsniveau ter plaatse van het in het voorschrift genoemde beoordelingspunt niet meer mag bedragen dan 45 dB(A), 35 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift B.2 is bepaald, voorzover thans relevant, dat het maximale geluidsniveau op de in voorschrift B.1 genoemde beoordelingsplaatsen niet meer mag bedragen dan 60 dB(A), 45 dB(A) en 45 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.3.3. Voorzover appellant met betrekking tot het aantal verkeersbewegingen heeft gewezen op een aanvulling op de aanvraag, staat vast dat de door appellant bedoelde aanvulling niet ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit, zodat deze thans niet aan de orde is.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Omdat in de gemeente Bunnik nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld, hebben verweerders overeenkomstig het bepaalde in de Handreiking de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen. Deze beoordelingswijze komt overeen met die van de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire).

Verweerders hebben bij de vaststelling van de grenswaarde voor het equivalente geluidniveau aansluiting gezocht bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Ter bepaling van het referentieniveau zijn metingen verricht, waaruit is gebleken dat het referentieniveau ter plaatse 45 dB(A) in de dagperiode bedraagt. Gesteld noch gebleken is dat het referentieniveau op onjuiste wijze is vastgesteld. Voorts staat vast dat de gestelde piekgeluidgrenswaarden van 60, 45 en 45 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode lager zijn dan de in de circulaire genoemde maximaal toelaatbare waarden. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich, gezien het door hen gehanteerde beoordelingskader, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter bescherming van het milieu en dat derhalve niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting.

Met betrekking tot de naleefbaarheid van de geluidnormen overweegt de Afdeling dat, gelet op het deskundigenbericht, het laden en lossen van varkens in de nachtperiode mogelijk zou kunnen leiden tot overschrijding van de piekgeluidgrenswaarden. Van de zijde van vergunninghouder is echter te kennen gegeven dat maatregelen kunnen worden getroffen om het laden en lossen van varkens in de nachtperiode achterwege te laten, zodat het voldoende aannemelijk is dat aan de opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De beroepsgronden falen.

2.4. Appellant heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op de door appellant ingebrachte bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer?de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

241-324.