Uitspraak 200102677/1


Volledige tekst

200102677/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 26 maart 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Enschede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: burgemeester en wethouders) [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een zomerhuisje met berging aan de [locatie]. Bij brieven van 11 februari 1999 hebben burgemeester en wethouders de motivering van dit besluit aangevuld.

Bij uitspraak van 12 juli 2000 heeft de arrondissementsrechtbank van Almelo (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep tegen het achterwege blijven van een beslissing op het bij brief van 20 januari 2000 ter zake gemaakte bezwaar gegrond verklaard.

Bij besluit van 20 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het door appellant gemaakte bezwaar niet﷓ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de op 27 januari 1999 verleende bouwvergunning inclusief de daarvan onlosmakelijk deel uitmakende motivering. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 maart 2001, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 juli 2000 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht van 4 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij faxbericht van 27 juni 2001 en aangevuld op 28 juni 2001. Deze faxberichten zijn aangehecht. Appellant heeft nadien nog verschillende nadere geschriften ingezonden.

Bij brief van 19 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord.

2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 20 juli 2000 ongegrond verklaard. In hoger beroep is slechts aan de orde of deze uitspraak in stand kan blijven. Voor zover het betoog van appellant mede betrekking heeft op thans niet aan de orde zijnde zaken, moet dit buiten beschouwing blijven en kan het niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet﷓ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Uit de stukken is gebleken dat het besluit van burgemeester en wethouders van 27 januari 1999 op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt op 28 januari 1999, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:8, eerste lid, is begonnen op 29 januari 1999 en geëindigd op 11 maart 1999. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om anders te oordelen. Appellant heeft het bezwaarschrift niet binnen de termijn ingediend, maar eerst bij brief van 20 januari 2000, derhalve ruim tien maanden na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift.
De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat in dit geval sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat (ook) appellant bij brief van 11 februari 1999 in kennis is gesteld van de aanvulling van de motivering van het besluit van 27 januari 1999 en dat appellant overigens geen omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest.
Reeds hierom kan het overige door appellant ten aanzien van het besluit en de brief van 11 februari 1999 betoogde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Aan een beoordeling daarvan komt de Afdeling derhalve niet toe.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat tijdens de behandeling van het beroep door de rechtbank artikel 6:6 van de Awb is geschonden met betrekking tot zijn op nader aan te voeren gronden ingediende beroepschrift van 2 augustus 2000.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, moet een beroepschrift de gronden van het beroep bevatten. Ingevolge artikel 6:6 kan het hoger beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, niet﷓ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Appellant heeft de gronden van zijn beroepschrift eerst ingediend bij faxbericht van 12 september 2000. De rechtbank heeft deze gronden bij de beoordeling van het beroep betrokken. Derhalve is er geen aanleiding voor het oordeel dat appellant niet in de gelegenheid is gesteld zijn verzuim te herstellen.
2.4. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat tijdens de behandeling van zijn beroep artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is geschonden.
Ingevolge 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in.
Blijkens de stukken heeft de rechtbank bij brief van 7 augustus 2000 burgemeester en wethouders een kopie van het beroepschrift van appellant verstrekt. Burgemeester en wethouders hebben bij brief van 30 augustus 2000, derhalve tijdig, een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat niet voldoende stukken zijn ingediend. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de rechtbank niet alle voor de behandeling van de zaak van belang zijnde stukken bij zijn overwegingen heeft betrokken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Bekker w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

17-378.