Uitspraak 200102114/1


Volledige tekst

200102114/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 maart 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 25 januari 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage twee verzoeken van appellant om toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) afgewezen.

Bij besluit van 6 juli 2000 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 29 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 21 maart 2001, verzonden op 27 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 juli 2001, nader aangevuld bij brief van 10 oktober 2001, heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M. Munier, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het rechtsbelang, waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.

2.1.1. De Memorie van Antwoord behorende bij het wetsvoorstel van de Wrb vermeldt naar aanleiding van de invoeging van dit artikel in dat voorstel onder meer: “Het kan naar ons oordeel niet zo zijn dat de rechtsbijstandskosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende worden afgewenteld op de overheid. Deelname aan het economisch leven brengt nu eenmaal risico's met zich. De ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan voor dit soort risico's reserveren of zich verzekeren.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22609, nr. 6,
pagina 12).

2.2. Appellant was teler van zogenaamde Incarvillea-knollen. De onderneming van appellant was gevestigd in de [plaats]. In de jaren 1992 tot en met 1996 heeft appellant in zijn eenmanszaak ernstige schade geleden als gevolg van wateroverlast na extreme regenval. Appellant heeft tegen het waterschap “De Oude Rijnstromen” (hierna te noemen: het waterschap) te Leiderdorp civiele procedures ter verkrijging van schadevergoeding gevoerd, omdat het waterschap geen afdoende maatregelen zou hebben genomen ter voorkoming van wateroverlast op de door appellant gepachte gronden. Aanvankelijk bekostigde appellant de procedures zelf. Eind jaren negentig heeft appellant als gevolg van de geleden, opeenvolgende schaden zijn bedrijfsuitoefening moeten beëindigen. Sedertdien heeft hij aan inkomsten uitsluitend nog een bijstandsuitkering. Om de procedures tegen het waterschap te kunnen voortzetten heeft appellant toevoegingen, één in verband met te verlenen rechtsbijstand in een cassatieprocedure bij de Hoge Raad en één in verband met te verlenen rechtsbijstand in een appelprocedure, bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, aangevraagd.

2.3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - onder verwijzing naar de tekst van en de Memorie van Antwoord betreffende artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb - overwogen dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de wetgever bij deze bepaling enkel het oog heeft gehad op rechtsbijstandskosten die het directe gevolg zijn van bedrijfsmatig handelen of nalaten van de rechtzoekende. Rechtsbijstandskosten die het gevolg zijn van onrechtmatig handelen van een derde, zoals in het onderhavige geval, zijn evenzeer aan te merken als rechtsbijstandskosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende.

2.4. In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat onder de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf alleen activiteiten kunnen worden begrepen die direct of indirect samenhangen met de wijze waarop, blijkens het doel van de onderneming, het verwerven van inkomen of het maken van winst wordt beoogd. Rechtsbijstandkosten die niet het gevolg zijn van bedrijfsmatig handelen of nalaten van de rechtzoekende zelf, doch van onrechtmatig handelen van een derde, kunnen dan ook niet met een beroep op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb buiten beschouwing worden gelaten.

2.4.1. Dit betoog moet worden verworpen. Gelet op de hiervoor (onder 2.1.1) geciteerde passage uit de Memorie van Antwoord bij de Wrb, waarin onder meer wordt gesproken over risico's verbonden aan deelname aan het economisch leven, is duidelijk dat de woorden rechtsbijstand die betrekking heeft op de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, niet zo beperkt mogen worden uitgelegd als appellant voorstaat. Daarmee wordt gedoeld op elke rechtsbijstand die verband houdt met het bedrijf of beroep, ook indien de behoefte aan die rechtsbijstand niet voortvloeit uit handelen of nalaten van de ondernemer zelf. Derhalve ook op kosten van rechtsbijstand ter zake van procedures over bedrijfsschade, die een gevolg is van onrechtmatig handelen van een derde. Dit laatste is nu juist een van de risico's verbonden aan deelname aan het economisch leven, waarop de Memorie van Antwoord het oog heeft.

2.5. Daarnaast heeft appellant gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat het ontbreken van gefinancierde rechtsbijstand in dit geval voor hem een schending van het in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) besloten recht op toegang tot de rechter betekent. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het hier gecompliceerde civiele procedures betreft, waarvoor verplichte procesvertegenwoordiging geldt, zodat hij, nu hij slechts een bijstandsuitkering heeft, zonder toevoegingen geen effectieve toegang tot de rechter heeft. In dit verband heeft hij voorts nog naar voren gebracht dat de schade waarover geprocedeerd wordt voor hem volstrekt onvoorzienbaar was, dat hij voor het risico van voortdurend dan wel herhaald onrechtmatig handelen van het waterschap niet kon reserveren of zich verzekeren en dat, ook wanneer hij zich zou hebben verzekerd voor de kosten van rechtsbijstand, dit hem in de gegeven omstandigheden niet zou hebben gebaat, omdat het gebruikelijke voor rechtsbijstand verzekerde maximale bedrag van ƒ 100.000,00/€ 45.378,00 allang zou zijn uitgegeven aan de voorafgaande procedures.

2.5.1. De vraag of, respectievelijk in hoeverre verdragsstaten verplicht zijn effectieve toegang tot de rechter in civiele procedures door middel van het verlenen van gratis rechtsbijstand te bevorderen is onder andere aan de orde geweest in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Kreuz/Polen, EHRM 19 juni 2001 (EHRC 2002/54). Het Hof overwoog daarin (§ 59) dat, hoewel de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende verplichting om effectieve toegang tot de rechter te waarborgen, soms ook een verplichting voor de verdragsstaten kan meebrengen positieve actie te ondernemen, dit niet betekent dat er een onbeperkt recht op gratis rechtsbijstand in civiele procedures zou bestaan.

2.5.2. Voorop gesteld zij dat in het licht van deze jurisprudentie niet gezegd kan worden dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb op zich in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Mede met het oog op een financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandverlening moet het gerechtvaardigd worden geacht rechtsbijstandskosten in civiele procedures die voortvloeien uit beroep of bedrijf voor rekening van de ondernemer te laten. In het kader van een verantwoorde bedrijfsvoering dient deze met dit soort kosten rekening te houden en kan hij – zoals in de Memorie van Antwoord bij de Wrb terecht wordt opgemerkt – daarvoor reserveren of zich verzekeren. Een ondernemer wordt door deze bepaling niet onevenredig getroffen, noch wordt daardoor het recht op toegang tot de rechter in de kern aangetast.

2.5.3. De door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden zijn ook niet van dien aard dat er in dit speciale geval aanleiding zou bestaan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, Wrb buiten toepassing te laten.

2.5.4. Zoals uit het hiervoor (onder 2.4.1 en 2.5.2) overwogene volgt, moeten kosten van civiele procedures over bedrijfsschade, ook indien die voortvloeit uit onrechtmatig handelen van een derde, gerekend worden tot de risico's verbonden aan deelname aan het economisch leven waarmee een ondernemer in het kader van een verantwoorde bedrijfsvoering rekening dient te houden. Waarom appellant, die naar eigen zeggen in het verleden goede resultaten in zijn onderneming behaalde, niet in staat zou zijn geweest voor dergelijke kosten voorzieningen, met name in de sfeer van een rechtsbijstandverzekering met een behoorlijke dekking, te treffen is door hem niet duidelijk gemaakt, zodat het ervoor gehouden moet worden dat appellant in dit opzicht te kort is geschoten.
De verplichting van een verdragsstaat de effectieve toegang tot de rechter te bevorderen gaat - waar uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen onbeperkt recht op gratis rechtsbijstand in civiele procedures voortvloeit - niet zover dat ook in deze situatie kosten van rechtsbijstand zouden moeten worden betaald.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak;

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn?van Bilderbeek, Voorzitter, en
mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

66-209.