Uitspraak 200104466/1


Volledige tekst

200104466/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, gevestigd te Rijswijk,
appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 8 augustus 2001 in het geding tussen:

[betrokkene], wonend te [woonplaats]

en

appellante.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2000 heeft appellante geweigerd [betrokkene] een verklaring van geschiktheid af te geven.

Bij besluit van 12 mei 2000 heeft appellante het daartegen door [betrokkene] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [betrokkene] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellante opnieuw op bezwaar beslist. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 november 2001 heeft [betrokkene] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries en drs. R.A. Bredewoud, beiden medewerker bij appellante, en [betrokkene], in persoon, bijgestaan door mr. I.M. Sinnige, advocaat te Purmerend, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 12 juni 1996, houdende vaststelling van eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen, Stcrt. 1996, 117, (hierna: de regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 10.1 van de bijlage (hierna: paragraaf 10.1) met als opschrift ‘Inleiding’, ﷓ voorzover thans van belang ﷓ , luidt: ’In hoeverre iemand door het gebruik van geneesmiddelen al dan niet (tijdelijk) ongeschikt is voor het besturen van een motorvoertuig kan individueel sterk verschillen. Daarbij spelen een rol: de individuele gevoeligheid voor het geneesmiddel (bij oudere mensen hebben geneesmiddelen vaak een veel sterker effect door verminderde lever- of nierfunctie); het gebruik van meer middelen tegelijkertijd (sommige middelen kunnen elkaars werking of nadelige invloed aanzienlijk versterken; ook is alcoholgebruik extra rijgevaarlijk in combinatie met bepaalde geneesmiddelen, vooral barbituraten en benzodiazepinen, maar ook met andere psycho-actieve middelen); therapietrouw en ziekte-inzicht van de betrokkene (het gaat daarbij om de nauwkeurigheid waarmee deze de voorschriften opvolgt). Bij de beoordeling van de rijgeschiktheid zal de keurende arts voor zo ver mogelijk met deze factoren rekening moeten houden.’
Paragraaf 10.2.2 van die bijlage (hierna: paragraaf 10.2.2) met als opschrift ‘Stimulantia’, ﷓ voorzover thans van belang ﷓ , luidt: ’De werkzaamheid en bijwerkingen van deze middelen op lange termijn zijn doorgaans niet goed te voorspellen. Het gaat daarbij om veranderingen in stemming of gedrag, zoals ernstige vormen van depressie of vermoeidheid. Behandeling met deze middelen maakt iemand daarom ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer.’
2.2. Appellante heeft [betrokkene] bij besluit van 18 januari 2000 medegedeeld, dat hij ongeschikt wordt geacht voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie C, E bij C. Daarnaast is [betrokkene] geschikt geacht voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B voor de termijn van 1 jaar.
In geschil is de weigering van de verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie C, E bij C.
2.3. Het betoog van appellante komt er allereerst op neer, dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat het samenstel van de hier toepasselijke regelen meebrengt dat, nu [betrokkene] met het (psycho) stimulantium Ritalin wordt behandeld, hij op grond van paragraaf 10.2.2 van de regeling ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer moest worden geacht en hem dus een verklaring van geschiktheid moest worden geweigerd.
Dit betoog faalt. In paragraaf 10.1 van de regeling wordt er van uitgegaan dat geneesmiddelen die een dempende of stimulerende werking hebben, waaronder psychostimulantia, rijgevaarlijk kunnen zijn. Dit impliceert dat zij dat niet altijd behoeven te zijn en dat er een zekere ruimte is om rekening te houden met individuele factoren.
Verder is het zo, dat (paragraaf 10.2.2 van) de regeling uitgaat van de effecten van stimulantia in algemene zin, op basis waarvan ongeschiktheid voor deelname aan het gemotoriseerd verkeer wordt aangenomen. Voorzover Ritalin echter wordt gebruikt bij de behandeling van ADHD-patiënten en gelet op de bijzondere werking in dat kader, kan, ook al valt dat middel op zichzelf binnen de categorie (psycho) stimulantia, niet zonder meer worden aangenomen dat het moet worden aangemerkt als ongeschikt makend voor gemotoriseerde verkeersdeelname.
2.4. Het betoog van appellante, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat afwijking van het oordeel van de keurend arts onder verwijzing naar het gestelde in paragraaf 10.2.2 van de regeling getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, faalt dan ook evenzeer.
Appellante kon, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, de verklaring van geschiktheid niet weigeren enkel op de grond dat paragraaf 10.2.2 van de bijlage een algemeen verbindend voorschrift inhoudt. Appellante diende aan te geven, waarom zij ondanks de verklaringen van de deskundigen en het advies van de keurende arts toch geen verklaring van geschiktheid hebben verleend.
2.5. Voorzover tenslotte appellante betoogt, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de voorhanden zijnde gegevens een bevestiging zijn voor het standpunt dat regelmatig gebruik van Ritalin door [betrokkene] zijn rijvaardigheid niet nadelig zou beïnvloeden, overweegt de Afdeling dat die gegevens voor appellante evenzeer aanleiding hadden dienen te zijn om nader te motiveren waarom in dit geval de afgifte van een verklaring van geschiktheid moest worden geweigerd.
2.6. Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berust en derhalve niet in stand kan blijven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Appellante dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt appellante in de door [betrokkene] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 664,65, waarvan € 644,37 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door appellante te worden betaald aan [betrokkene].

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw﷓van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

97-405.