Uitspraak 200105476/1


Volledige tekst

200105476/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 24 september 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Enschede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van
artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een bergruimte en de uitbreiding van de bestaande garage aan [locatie].

Bij besluit van 16 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.J. Louter, advocaat te Enschede, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M. Snellenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders de bij het besluit tot vrijstelling gehanteerde beleidsregel op juiste wijze hebben toegepast.
2.2. Appellant heeft gesteld dat door de bouw van de berging de daglichttoetreding op zijn perceel en het uitzicht zullen worden beperkt, hetgeen zou kunnen leiden tot vermindering van de inkomsten uit zijn ter plaatse gevestigde hotel/pension. Het eventuele nadeel voor appellant van de te bouwen berging, die dient ter vervanging van een enigszins kleinere berging ter plaatse, is evenwel niet van dien aard dat moet worden geoordeeld dat om die reden burgemeester en wethouders zich genoopt hadden moeten zien om van de beleidsregel af te wijken en de vrijstelling te weigeren.
2.3. Ook hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

202.