Uitspraak 200004627/1


Volledige tekst

200004627/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

burgemeester en wethouders van Deventer,
appellanten,

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 16 februari 2000, kenmerk MBG 2000009585 en
MBG 2000009586, heeft verweerder op grond van de Wet geluidhinder de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting, vanwege de weg respectievelijk vanwege een spoorweg, van de gevels van de in de besluiten genoemde woningen vastgesteld. Tevens heeft verweerder bij deze besluiten voor de betrokken woningen de aard van de maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg respectievelijk bepaald dat voor de betrokken woningen als saneringsmaatregelen zodanige geluidwerende maatregelen worden vastgesteld, dat wordt voldaan aan de in artikel 8c, eerste lid, van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer opgenomen binnenwaarde. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij besluit van 15 augustus 2000, kenmerk MBG 2000 094141, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het bezwaar met betrekking tot de verplichtingen die voor appellanten uit de besluiten van 16 februari 2000 voortvloeien niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2000, kenmerk MBG 2000009586, gegrond verklaard voorzover de woning Dortherweg 21 te Epse hierin niet is opgenomen, het besluit van 16 februari 2000, kenmerk MBG 2000009586, op dit punt herroepen en daarvoor in de plaats bepaald dat de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting, vanwege een spoorweg, op de gevel van de woning Dortherweg 21 te Epse 71 dB(A) bedraagt. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 9 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.L. Brussee en L. Snellenberg, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Appellanten keren zich tegen de financiële verplichtingen die voor hen uit de besluiten in primo van 16 februari 2000 zouden voortvloeien. De bewoners van de woningen die op de zogenoemde A- en Raillijst staan, kunnen volgens appellanten aan deze lijsten het recht ontlenen dat hun woningen uiterlijk in 2010 geïsoleerd zullen zijn. Gezien de te verwachten bedragen aan isolatiekosten en rijkssubsidie moeten zij, aldus appellanten, in eigen beheer een bedrag van ongeveer ƒ 12.500.000,00 (€ 5.672253,00) reserveren om de aangegane verplichtingen te kunnen waarmaken. Dit legt naar hun mening een te zware claim op de financiële draagkracht van de gemeente.

2.2. Verweerder heeft dit bezwaar blijkens het verweerschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat de besluiten in primo van 16 februari 2000 geen rechtsgevolg beogen ten aanzien van de subsidiëring van de saneringskosten.

2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een besluit - waartegen op grond van artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van die wet beroep kan worden ingesteld of een bezwaarschrift kan worden ingediend - verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2.4. De Afdeling stelt voorop dat de vraag of met een handeling een rechtsgevolg is beoogd, dient te worden onderscheiden van de vraag of het bestuursorgaan dat de op rechtsgevolg gerichte handeling heeft verricht, daartoe bevoegd was.
Bij uitspraak van 20 februari 2002, no. 200002341/1 (aangehecht), heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder niet bevoegd is om hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege een spoorweg en maatregelen vast te stellen in het geval er sprake is van een bestaande situatie. De bewoordingen van het besluit in primo van
16 februari 2000, kenmerk MBG 2000009586, rechtvaardigen de conclusie dat verweerder - hoewel daartoe niet bevoegd - heeft beoogd om deze hogere waarden en maatregelen vast te stellen. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt als “rechtshandeling” in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt een handeling gericht op enig rechtsgevolg.
Uit het vorenstaande volgt dat de besluiten in primo zijn gericht op enig rechtsgevolg en derhalve besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dat deze besluiten geen rechtsgevolg beogen ten aanzien van de subsidiëring van de saneringskosten doet hieraan niet af.
Niet in geding is dat het bezwaarschrift van appellanten tijdig is ingediend en appellanten bij de primaire besluiten belanghebbende zijn als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder heeft miskend dat het in geding zijnde bezwaar van appellanten ontvankelijk was en dat hij inhoudelijk had dienen te beslissen op dit onderdeel van het bezwaarschrift van appellanten. Nu verweerder het bezwaarschrift op dit punt ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd.

2.5. Gelet op de onbevoegdheid van verweerder tot het nemen van het besluit van 16 februari 2000, kenmerk MBG 2000009586, is herroeping van dit besluit de enige beslissing die verweerder na de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit kan nemen. De Afdeling ziet hierom aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dit besluit zelf voorziend te herroepen.

2.6. Wat het besluit in primo van 16 februari 2000, kenmerk MBG 2000009585, betreft, overweegt de Afdeling het volgende. Verweerder heeft zich in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat het in overweging 2.1 genoemde bezwaar eerst aan de orde kan komen bij het besluit tot toekennen van subsidie en derhalve in deze procedure niet kan leiden tot herroeping van voornoemd besluit in primo.

2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 15 augustus 2000, kenmerk MBG 2000 094141, voorzover hierbij het bezwaar met betrekking tot de verplichtingen die voor appellanten uit de besluiten in primo voortvloeien niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het onder II. genoemde bezwaar, voorzover dit betrekking heeft op het besluit in primo van 16 februari 2000, kenmerk MBG 2000009585, ongegrond en voorzover dit betrekking heeft op het besluit in primo van 16 februari 2000, kenmerk MBG 2000009586, gegrond;
IV. herroept het besluit in primo van 16 februari 2000, kenmerk
MBG 2000009586;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

255.