Uitspraak 200003344/2


Volledige tekst

200003344/2.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Van de Belt Beheer B.V.", gevestigd te De Wijk, en anderen,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2000, kenmerk 6.7/1999011350, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Zonne-Ei-Farm B.V." vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het verwerken van gedroogde pluimveemest tot mestkorrels gelegen op het perceel Industrieweg 39 te De Wijk, kadastraal bekend gemeente Meppel, sectie G, nummer 1035. Dit aangehechte besluit is op 13 juni 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 oktober 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2002, waar appellanten, in de persoon van R. van de Belt, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door K.W. Blanke en drs. G. Schmidt, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H. van den Brink en G.C. Hardeman, als partij gehoord.

2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben aangevoerd dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte geen milieu-effectrapportage is gemaakt.
2.1.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, en de Bijlage, onderdeel D, onder 18.2, van dit Besluit, voorzover hier van belang, is het oprichten van een inrichting bestemd voor het bewerken en verwerken van dierlijke meststoffen met een capaciteit van 100 ton per dag of meer aangewezen als activiteit waarop de procedure van de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van toepassing is. Gelet op deze bepalingen waren verweerders gehouden te beoordelen of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Bij besluit van 20 juli 1999 hebben verweerders bepaald dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in het onderhavige geval niet voordoen zodat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt. Zij hebben daartoe onder meer overwogen dat de inrichting van beperkte omvang is, er geen cumulatie of samenhang is met andere activiteiten en er geen relevant gebruik zal worden gemaakt van natuurlijke hulpbronnen of productie van afvalstoffen. Verder hebben zij overwogen dat gelet op de omvang van de te verwachten emissies geen belangrijke verontreiniging van de omgeving is te verwachten. Ten aanzien van de plaats waar de activiteit zal plaatsvinden hebben zij overwogen dat dit een industrieterrein betreft waar geen gebieden in de nabijheid liggen die uit een oogpunt van Europees dan wel provinciaal beleid bijzondere bescherming genieten. Ten slotte is er geen aantrekkende werking te verwachten op andere mogelijke activiteiten met belangrijke nadelige gevolgen, aldus verweerders.
Gelet op het vorenstaande moet geconcludeerd worden dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat een milieu-effectbeoordeling niet behoefde plaats te vinden. De beroepsgrond is ongegrond.
2.2. Appellanten betogen dat verweerders onvoldoende rekening hebben gehouden met het Provinciale omgevingsplan.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, onder a, houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan.
2.2.2. De provincie Drenthe heeft haar milieubeleid vastgelegd in het Provinciaal omgevingsplan (hierna te noemen: POP) van 16 december 1998. In dit plan zijn milieubeschermingsgebieden aangewezen waarbinnen specifieke eisen worden gesteld aan de daar verrichte activiteiten. Volgens het bestreden besluit is onderhavige inrichting niet gelegen in een dergelijk gebied.
Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders ten aanzien van de aspecten geluid, geur, stof en ammoniak door verweerders rekening gehouden met de in het POP opgenomen normering.
Hieruit volgt dat niet geoordeeld kan worden dat verweerders geen rekening hebben gehouden dan wel een onjuiste toepassing hebben gegeven aan het POP. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten voeren aan dat verweerders er in het bestreden besluit ten onrechte van uitgaan dat het droge-stofgehalte van de aangevoerde pluimveemest 80% zal bedragen.
2.4.1. In de aan de vergunning verbonden aanvraag is vermeld dat het droge-stofgehalte van de aan te voeren mest niet lager zal zijn dan 80%. Nu deze aanvraag deel uitmaakt van de vergunning moet worden geconcludeerd dat vergunning is verleend voor het verwerken van mest met een dergelijk percentage aan droge stoffen. Daarbij is in het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.2 opgenomen dat in het bedrijf uitsluitend gedroogde pluimveemest mag worden geaccepteerd zoals genoemd in de vergunningaanvraag. Indien vergunninghoudster mest met een lager percentage aan droge stoffen accepteert kan dit in het kader van de handhaving aan de orde komen. De handhaving van dit voorschrift dient evenwel in het kader van deze procedure buiten beschouwing te blijven.
De beroepsgrond kan niet slagen.
2.5. Appellanten stellen dat zij geurhinder zullen ondervinden van het in werking zijn van de inrichting.
2.5.1. Verweerders hebben overwogen dat de ammoniakemissie van de inrichting in grote mate bepalend zal zijn voor de te ondervinden geurhinder. Zij hebben daarom aan de vergunning voorschriften verbonden ter voorkoming van ammoniakemissie. Deze luiden:
3.1. De lucht afkomstig van de droger en de koeler dient in de luchtwasser te worden gebracht waar deze wordt gereinigd. De luchtwasser dient een minimumverwijderingsrendement op ammoniak van 90% te behalen.
3.2. De uit de in voorschrift 3.1 genoemde luchtwasser resulterende ammoniakemissie mag maximaal 35 g/h bedragen.
3.3. De goede werking van de luchtwasser dient te zijn gewaarborgd. Daartoe dient een handleiding te zijn opgesteld waarin de procedures met betrekking tot de goede werking van het systeem zijn vastgelegd. Deze handleiding moet ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De handleiding dient in het milieulogboek, als omschreven in voorschrift 4.1, te worden opgenomen.
Verweerders menen dat de in de voorschriften opgenomen norm voor de uitstoot van ammoniak ruimschoots voldoet aan normen die worden aanbevolen in de bijzondere regeling voor mestverwerkende bedrijven uit de Nederlandse emissierichtlijnen Lucht. Zij menen dat voor geurhinder niet behoeft te worden gevreesd omdat het dichtstbijgelegen voor geur gevoelige object op ongeveer één kilometer van de inrichting is gelegen en de ammoniakemissie sterk gereduceerd wordt door de toepassing van een luchtwasssysteem. Het emissiepunt is volgens verweerders op ten minste 26 meter hoogte gesitueerd als gevolg waarvan een sterke verdunning van de emissie plaatsvindt. Ter voorbereiding van het bestreden besluit hebben zij onderzoek gedaan bij een vergelijkbaar bedrijf in Emst. Verweerders hebben overwogen dat niet gebleken is dat sprake is van geurhinder vanwege laatstgenoemd bedrijf. Bij dit kleinschaliger bedrijf wordt weliswaar geen stoom aan de mest toegevoegd zoals in onderhavige inrichting maar dit bedrijf heeft geen luchtwassysteem om de ammoniakuitstoot te verminderen, aldus verweerders.
2.5.2. De Afdeling is van oordeel dat niet gebleken is dat vanwege onderhavige inrichting geen geurhinder is te verwachten. Daartoe overweegt zij dat het onderzoek dat verweerders hebben verricht bij het bedrijf in Emst geen geuremissieonderzoek betreft met kwantitatieve gegevens. Een dergelijk onderzoek had evenwel niet achterwege kunnen blijven nu tussen de bedrijfsvoering van de inrichting in Emst en onderhavige inrichting belangrijke verschillen bestaan. Niet alleen is de productie van het bedrijf in Emst geringer, er wordt in dat bedrijf ook geen stoom aan de droge mest toegevoegd zoals in onderhavige inrichting, zodat het droge-stofgehalte van de mest in het bedrijf in Emst lager is dan in de onderhavige inrichting. Blijkens het deskundigenbericht is met name het droge-stofgehalte bepalend voor de mate van geurhinder. Verder hebben verweerders ter zitting niet kunnen motiveren in hoeverre de luchtwasser deze verschillen in bedrijfsvoering kan compenseren. Gelet op het deskundigenbericht berust het reductiepercentage dat in het bestreden besluit is vermeld namelijk op schattingen en wordt dit niet onderbouwd door technische, kwantitatieve gegevens.
Het bestreden besluit is op dit punt dan ook niet met de benodigde zorgvuldigheid genomen en dus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond is derhalve gegrond.
2.6. Appellanten betogen dat de inrichting een te grote hoeveelheid ammoniak zal uitstoten. Daarbij stellen zij dat verweerders de aanvraag ten onrechte niet hebben getoetst aan de Interimwet ammoniak en veehouderij.
2.6.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door onderhavige inrichting te veroorzaken ammoniakemissie de Nederlandse Emissie Richtlijnen (hierna te noemen: NeR) tot uitgangspunt genomen, meer in het bijzonder de daarin opgenomen bijzondere regeling voor mestverwerkende bedrijven (hierna te noemen: de Bijzondere regeling). Dit is niet in strijd met het recht te achten.
Zij overwegen in het bestreden besluit dat door het voorschrijven van voormelde luchtwasser aan de normen uit de Bijzondere regeling kan worden voldaan.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat de Interimwet ammoniak en veehouderij een specifieke regeling geeft voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door een veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie bij beslissingen inzake de vergunningverlening. Deze regeling is niet bedoeld voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een inrichting als de onderhavige te veroorzaken ammoniakdepositie. Derhalve hebben verweerders deze regeling terecht niet betrokken in de besluitvorming.
Volgens de Bijzondere regeling mag de emissieconcentratie van ammoniak ten hoogste 5 mg/m3 bedragen. Blijkens het deskundigenbericht kan door het gebruik van de luchtwasser ruimschoots worden voldaan aan voormelde norm.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders voorschrift 3.1 in redelijkheid toereikend kunnen achten ter voorkoming dan wel voldoende beperking van de ammoniakuitstoot. Deze beroepsgrond is ongegrond.
2.7. Het lossen van de mest zal stofhinder veroorzaken, aldus appellanten.
Blijkens de aanvraag en de bijbehorende tekening zal het lossen in de stortput geheel inpandig plaatsvinden. Verder zal blijkens het deskundigenbericht de lucht uit de ontvangsthal en de stortruimte worden afgezogen en van stofdeeltjes ontdaan waardoor stofemissie wordt voorkomen. Ook deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
2.8. Appellanten voeren verder aan dat de voorgeschreven maximale hoeveelheid mest die in de inrichting mag worden opgeslagen zal leiden tot een permanente opslag van mest, hetgeen geurhinder kan veroorzaken.
In voorschrift 1.2 is onder meer bepaald dat de maximaal aanwezige hoeveelheid gedroogde pluimveemest niet meer mag bedragen dan 200 ton. Verweerders hebben dit voorschrift aan de vergunning verbonden om te voorkomen dat in de inrichting langdurig grote hoeveelheden mest worden opgeslagen.
Zoals hiervoor is overwogen, is de ontvangsthal en de daarin aanwezige stortruimte geheel gesloten en worden stofdeeltjes afgezogen. Verder veroorzaakt de opgeslagen droge mest blijkens het deskundigenbericht nauwelijks dan wel geen geurhinder. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 1.2 toereikend is om geurhinder vanwege de opslag van mest te voorkomen. De beroepsgrond treft geen doel.
2.9. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat verweerders een andere plaats voor de inrichting hadden moeten kiezen, merkt de Afdeling op dat verweerders bij de beoordeling of en in hoeverre uit milieuhygiënisch oogpunt tot vergunningverlening kan worden overgegaan, volgens het systeem van vergunningverlening zoals neergelegd in de Wet milieubeheer, dienen te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Verweerders hebben derhalve terecht de op de aanvraag aangegeven locatie tot uitgangspunt genomen.
2.10. Ten slotte stellen appellanten dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Reeds om die reden kan deze beroepsgrond niet slagen.
2.11. Hetgeen in overweging 2.5.2 is vermeld leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Nu de geuraspecten bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of vergunning verleend kan worden, dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Drenthe van 23 mei 2000, kenmerk 6.7/1999011350;
III. gelast dat de provincie Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein﷓Schoonderwoerd en mr. M.G.J. Parkins﷓de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert﷓van Gemeren, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

289.