Uitspraak 200101900/1


Volledige tekst

200101900/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting LIMA voor Katholiek Basis en Speciaal Onderwijs", gevestigd te Lichtenvoorde,
appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 8 februari 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de raad der gemeente Lichtenvoorde.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 september 1998 heeft de raad der gemeente Lichtenvoorde (hierna: de raad) het zogenoemde saldo ‘Andere Voorzieningen’ ten behoeve van appellante, wat betreft de basisschool “St. Jozef”, vastgesteld op ƒ 51.968,00 positief.

Bij besluit van 3 juni 1999 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de beroep﷓ en bezwaarschriftencommissie van de gemeente Lichtenvoorde van 23 maart 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 8 februari 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep niet﷓ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 juli 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M.V. Dubelaar, gemachtigde, en de raad, vertegenwoordigd door B. ten Have en G.J. ter Maat, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel XX, eerste lid, van de, op 1 januari 1997 in werking getreden, Wet van 4 juli 1996, Stb. 1996, 402 (hierna: de Wet) ﷓ voorzover thans van belang ﷓ stelt de gemeenteraad per 31 december 1996 per bijzondere school de bedragen vast die hij op grond van artikel 74 van de Wet op het basisonderwijs (hierna: de WBO), zoals dit artikel luidde voor de inwerkingtreding van deze wet, ten behoeve van die bijzondere school heeft ontvangen respectievelijk heeft uitgegeven over de periode 1 augustus 1985 tot 1 januari 1997, indien het een school voor basisonderwijs betreft, voorzover het betreft voorzieningen die na 1 januari 1997 leiden tot exploitatiekostenvergoeding. Ingevolge het derde lid keert de gemeenteraad, indien de ontvangsten zoals door hem vastgesteld per bevoegd gezag hoger zijn dan de uitgaven, aan het desbetreffende bevoegd gezag het verschil uit.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de raad het bedrag als bedoeld in artikel XX, eerste lid, van de Wet, wat betreft de basisschool “St. Jozef”, vastgesteld op ƒ 51.968,00 (zijnde € 23.582,05) positief en de nog uit te voeren werkzaamheden, in het kader van de vervanging van de plafonds, aangemerkt als onderhoud aan de binnenzijde van het schoolgebouw.
2.3. Het hoger beroep richt zich met recht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante geen processueel belang heeft bij een beoordeling van de beslissing op bezwaar.
2.3.1. Zij heeft immers belang bij beantwoording van de vraag of de raad de desbetreffende voorziening terecht heeft aangemerkt als onderhoud aan de binnenzijde van het schoolgebouw. Indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord, kunnen de daarmee gemoeide kosten – waarvoor, hetgeen niet in het geschil is, appellante vóór 1 januari 1997 geen zelfstandige vergoeding heeft ontvangen ﷓ niet worden geacht te zijn begrepen in het op grond van artikel XX vastgestelde bedrag, zoals de raad meent.
2.3.2. Bij besluit van 16 december 1996 heeft de Commissie Administratieve Geschillen van de provincie Gelderland, op basis van het voormalige artikel 74, vijfde lid, van de WBO, in administratief beroep bepaald dat de raad een verzoek van appellante met betrekking tot de desbetreffende voorziening moet worden geacht te hebben ingewilligd.
In aanmerking genomen de aard van de voorziening, te weten het opnieuw bevestigen van plafonds in lokalen, kan de beslissing van de commissie niet anders worden opgevat dan dat zij ziet op herstel van constructiefouten aan het schoolgebouw als bedoeld in het voormalige artikel 74, tweede lid, onder d, van de WBO en het huidige artikel 92, eerste lid, onder c, van de Wet op het primair onderwijs.
Hieruit volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat de raad vóór 1 januari 1997 ten behoeve van die voorziening een rijksbijdrage heeft ontvangen, maar dat het geen voorziening betreft die ná die datum tot exploitatiekostenvergoeding leidt.
2.3.3. De raad heeft de daarop betrekking hebbende vergoeding derhalve ten onrechte geacht te zijn begrepen in het op grond van artikel XX vastgestelde bedrag.
2.4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen door het bij haar ingestelde beroep alsnog gegrond te verklaren, het besluit van 3 juni 1999 te vernietigen en het besluit van 10 september 1998 te herroepen, voorzover het onderdeel 3 betreft, waarbij de voorziening, bestaande uit het opnieuw bevestigen van de plafonds, is aangemerkt als onderhoud aan de binnenzijde van het schoolgebouw.
2.5. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 8 februari 2001, 99/684 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad der gemeente Lichtenvoorde van 3 juni 1999, nummer 49089;
V. herroept het besluit van de raad der gemeente Lichtenvoorde van 10 september 1998, nummer 45574, voorzover het onderdeel 3 van dat besluit betreft;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de raad der gemeente Lichtenvoorde in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Lichtenvoorde te worden betaald aan appellante;
VIII. gelast dat de gemeente Lichtenvoorde aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 510,50) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

-282.