Uitspraak 200102736/1


Volledige tekst

200102736/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap “Oliemaatschappij Scheveningen B.V.”, gevestigd te Den Haag,
appellante,

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2000, hebben burgemeester en wethouders van Den Haag het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan Loosduinsekade 99" vastgesteld. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 30 maart 2001, kenmerk DRGG/ARB/01/2951A beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag een aanvullend schrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te Den Haag en R. Zwolsman, zijn verschenen. Tevens zijn daar verschenen burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door W. van Donk en M. Dijkstra, ambtenaren van de gemeente.
Verweerders zijn niet verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Het uitwerkingsplan heeft betrekking op het perceel Loosduinsekade 99 en is gebaseerd op artikel 28, vierde lid, in samenhang met artikel 37, van de voorschriften van het op 27 juni 1983, goedgekeurde bestemmingsplan “Transvaal” (hierna: het moederplan). Het plan maakt de vestiging van een bedrijfspand mogelijk. Het betreffende perceel is opgenomen in het moederplan met de globale bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B-gl)”.
2.2. Appellante stelt allereerst dat verweerders het bestreden besluit op gebrekkige wijze – in strijd met artikel 11, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening – bekend hebben gemaakt. Zij hebben het toegezonden aan burgemeester en wethouders, terwijl zij dat aan de gemeenteraad hadden moeten doen.
2.2.1. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt het besluit omtrent goedkeuring binnen acht weken na de verzending ter goedkeuring aan de gemeenteraad bekendgemaakt. In afwijking van artikel 10:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het nemen van het besluit omtrent goedkeuring eenmaal voor ten hoogste vier weken worden verdaagd.
2.2.2. Verweerders hebben op 20 februari 2001 beslist omtrent de goedkeuring van het uitwerkingsplan, welke beslissing op 23 februari 2001 aan burgemeester en wethouders van Den Haag is verzonden. Op 30 maart 2001 hebben verweerders burgemeester en wethouders verzocht hun besluit van 20 februari 2001 ter kennis van de gemeenteraad te brengen. Het besluit moet worden geacht door tussenkomst van burgemeester en wethouders te zijn gericht aan de gemeenteraad. De Afdeling ziet onvoldoende grond voor het oordeel dat aan deze wijze van bekendmaking consequenties moeten worden verbonden.
2.3. Appellante stelt verder dat verweerders ten onrechte het uitwerkingsplan hebben goedgekeurd. Zij wenst ter plaatse een wasstraat te realiseren en voert aan dat het uitwerkingsplan in strijd is met het moederplan en de voorschriften bij dit plan. Volgens appellant is het opnemen van een verplichte minimale bouwhoogte en het opnemen van een minimum aantal bouwlagen in het uitwerkingsplan in strijd met het moederplan. Daarnaast wordt ten onrechte de eis gesteld dat de voorgevel van de hoofdbebouwing zich binnen de plangrens aan de zijde van de Loosduinsekade dient te bevinden. Tevens voert appellant aan dat het in 1997 opgestelde projectdocument niet als rechtvaardiging kan gelden voor de gestelde bebouwingsvoorschriften, daar dit document betrekking heeft op Loosduinsekade 97 en 99, en niet specifiek op Loosduinsekade 99. In dat kader heeft appellant gesteld dat een groter deel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B-gl)” had moeten worden uitgewerkt. Vervolgens voert appellante aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan niet haalbaar is en dat de rechtvaardiging om een project met een negatief saldo uit te voeren, is komen te vervallen. De noodzaak om aan de huidige onleefbare situatie ter plaatse een einde te maken is vervallen.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat geen inspraak op grond van artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden bij de voorbereiding van het uitwerkingsplan.
2.3.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het uitwerkingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben overwogen dat weliswaar sprake is van een afwijking en of aanvulling van de voorschriften van het moederplan, maar dat dit gezien moet worden als een nadere detaillering van deze voorschriften binnen de grenzen van het moederplan.
2.4. Met betrekking tot het bezwaar ten aanzien van inspraak overweegt de Afdeling dat dit bezwaar wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet blijven. Deze aspecten zijn immers niet te herleiden tot hetgeen in het beroepschrift door appellante naar voren is gebracht.
2.5. Voor zover appellante stelt dat het uitwerkingsplan betrekking heeft op een te beperkt gebied merkt de Afdeling het volgende op. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat de gemeenteraad het plan volgens bij het plan te geven regelen moet uitwerken.
De in deze bepaling opgenomen plicht biedt de gemeenteraad de vrijheid de uitwerking gefaseerd ter hand te nemen.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad voor fasering mag kiezen voorzover tussen de gronden waaraan een uit te werken bestemming is toegekend een grote mate van samenhang bestaat.
Van zodanige samenhang kan sprake zijn, indien de verwezenlijking van het uitwerkingsplan ingrijpende gevolgen heeft voor de niet in het uitwerkingsplan opgenomen gronden. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in dit geval zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de begrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij merkt zij nog op dat de locatie is opgenomen in de integrale ontwikkelingsvisie voor het bedrijventerrein Uitenhagestraat/Monstersestraat.
2.5.1. Ingevolge artikel 28, vierde lid, van de planvoorschriften van het moederplan dienen de percelen met de globale bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B-gl)” uitgewerkt te worden, met inachtneming van artikel 37, van de planvoorschriften van het moederplan. In artikel 28, vijfde lid, onder b, is bepaald dat de goothoogte en/of de hoogte van gebouwen niet meer mag bedragen dan 16 meter, hetgeen ter zake op de kaart aangegeven staat, onverminderd het bepaalde in het vierde lid.
In de in artikel 2, tweede lid, onder a, van de voorschriften van het uitwerkingsplan neergelegde bebouwingsregels is vastgelegd dat de hoogte van de hoofdbebouwing niet minder en niet meer mag bedragen dan respectievelijk 10 en 12 meter.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder b, mag het aantal bouwlagen niet minder dan twee en niet meer dan drie bedragen. Wat betreft de voorgevel van de hoofdbebouwing is in artikel 2, lid 2, onder c, gesteld dat deze zich aan de zijde van de Loosduinsekade moet bevinden.
Verweerders stellen zich, gelet op het vorenstaande, terecht op het standpunt dat het uitwerkingsplan in overeenstemming is met artikel 28, vierde lid, van de voorschriften van het moederplan en artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voorts is niet gebleken dat het voorschrift met betrekking tot de situering van de voorgevel van de hoofdbebouwing onredelijk is.
Wat betreft de noodzaak en de financiële uitvoerbaarheid van het plan hebben verweerders, in navolging van burgemeester en wethouders, zich op het standpunt gesteld dat de betreffende locatie uitdrukkelijk de aandacht heeft en dat voor de realisering van het plan een actualisering op dit punt zal plaatsvinden. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.6. Overigens is ter zitting gebleken dat er nog ruimte is voor overleg tussen appellante en de gemeente Den Haag over de invulling van het bouwplan ter plaatse.
2.7. De Afdeling is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het uitwerkingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van appellante is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. De Vette
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

196-416.