Uitspraak 200100160/1


Volledige tekst

200100160/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 24 november 2000 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Bernisse.

1. Procesverloop

Op 8 juni 1998 heeft de raad van de gemeente Bernisse (hierna: de raad), in het kader van het Beeldkwaliteitsplan Zuidland (gemeente Bernisse), onder meer besloten – hetgeen is bekendgemaakt door publicatie in “De Bernisser” van 24 juni 1998 - door plaatsing van nader genoemde, in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens voorgeschreven borden tot:
1. geslotenverklaring voor alle motorvoertuigen van het Hoofd, ter hoogte van de Ring, waarbij het Hoofd gesloten zal zijn voor alle motorvoertuigen komende vanaf de Ring, gaande in de richting van het Oosteinde;
2. geslotenverklaring voor vrachtauto’s van het Hoofd, waarbij deze gesloten zal zijn voor het vrachtverkeer komende vanaf het Oosteinde;
3. plaatsing van een onderbord onder het bord C7 op het Hoofd aan de zijde van het Oosteinde met de tekst ”Uitgezonderd laden en lossen (in symbolen) ma. t/m za. 7:00 h tot 11.00h.”

Bij besluit van 10 november 1998 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar - voor zover het betreft het verminderen van de hoeveelheid beschikbare parkeerruimte op het Hoofd - niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Bernisse van 12 oktober 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 24 november 2000, verzonden op 30 november 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij besluit van 11 juni 2001 heeft de raad, onder intrekking van meergemeld besluit van 8 juni 1998, besloten over te gaan tot het plaatsen van bord C2 en C3 met onderbord 0103 “Uitgezonderd” (Brom﷓)fietsen (in symbolen), van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, waardoor het Hoofd gesloten is voor alle motorvoertuigen komende vanaf het Oosteinde en gaande in de richting van de Ring, met uitzondering van (brom﷓) fietsers.

Bij brief, binnengekomen bij de Raad van State op 13 september 2001 heeft de raad van antwoord gediend. De raad heeft in zijn vergadering van 18 september 2001 deze memorie van antwoord bekrachtigd.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.A. Bravenboer, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Elders en A.L. Koole, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) bepaalt, voor zover van belang dat de krachtens de wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid van de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in standhouden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Artikel 2, tweede lid, van de WVW bepaalt dat de krachtens de WVW vastgestelde regels voorts kunnen strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten.
Artikel 15, eerste lid, van de WVW bepaalt dat de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens en onderborden, voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
Artikel 15, tweede lid, van de WVW bepaalt dat maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Krachtens artikel 12 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: BABW) zoals dat artikel ten tijde van belang luidde, dient plaatsing en verwijdering van het bord C7, alsmede van de borden C2 en C3 met onderbord 0103 te geschieden bij verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 21 BABW dient de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval te vermelden welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Volgens deze bepaling wordt bij de motivering aangegeven welke van de in artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de Wegenverkeerswet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.2. Nu de raad op grond van gewijzigd inzicht aanleiding heeft gezien onder intrekking van het besluit van 8 juni 1998, op 11 juni 2001 een nieuw verkeersbesluit – onder meer - ten aanzien van het Hoofd te nemen, strekkende tot het instellen van éénrichtingsverkeer op het Hoofd, gerekend vanaf de Ring tot aan het Oosteinde – derhalve de andere kant op dan waartoe op 8 juni 1998 was besloten– wordt het hoger beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 11 juni 2001.
De Afdeling gaat ervan uit dat de raad met de intrekking van het besluit van 8 juni 1998 heeft bedoeld tevens het besluit van 10 november 1998, voor zover dat strekt tot handhaving van het besluit van 8 juni 1998, in te trekken.
2.3. Het geschil beperkt zich uitsluitend tot de verkeersbesluiten zoals die met betrekking tot het Hoofd zijn genomen.
2.4. Appellant heeft ter zitting betoogd dat het gevolg van de besluitvorming is dat alle verkeer dat komt vanaf de Ring en dat Zuidland wil verlaten via de Stationsstraat over het Oosteinde rijdt en de verkeersdrempel op het Oosteinde – aan de andere kant van zijn woning - passeert waarvan hij geluids- en trillinghinder ondervindt. Appellant betwist verder het nut en de noodzaak van de nieuwe verkeersroute; als op het Hoofd tweerichtingsverkeer zou worden toegestaan zou het verkeer dat Zuidland wil verlaten, zich verspreiden over het Oosteinde en het Hoofd. Het éénrichtingsverkeer op het Hoofd, zoals besloten, is volgens appellant niet logisch en onbegrijpelijk in het licht van het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van verkeer. Verder heeft appellant, zoals eerder in het bezwaar en het beroep bij de rechtbank gewezen op schade aan zijn woning als gevolg van de aanleg van de drempel.
2.5. De Afdeling wijst erop dat het bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit over ruime beoordelingsmarges beschikt. De rechter zal zich bij de beoordeling van zo’n besluit terughoudend moeten opstellen.
2.6. In 1996 heeft de raad het eerste onderdeel van het zogeheten beeldkwaliteitsplan voor de kern Zuidland vastgesteld. In januari 1998 volgde besluitvorming van de raad, waarbij invulling werd gegeven aan de uitvoering van het plan, gericht op het wijzigen en opwaarderen van de buitenruimte in het centrum van de kern Zuidland. Voorts streefde de raad ernaar dat het verkeer zo veel mogelijk om het centrumgebied zou worden geleid. Voor dit laatste heeft de raad in januari 1998 enkele verkeersbesluiten vastgesteld.
Vaststaat dat het Hoofd aanvankelijk niet bij de genoemde herinrichtingsplannen was betrokken, maar dat de raad, mede op verzoek van aanwonenden om maatregelen tot het verbeteren van de verkeersveiligheid en regulering van parkeergedrag ter plaatse heeft besloten tot, onder meer, het instellen van éénrichtingsverkeer voor motorvoertuigen op het Hoofd. Het gaat hierbij om het besluit 8 juni 1998, gehandhaafd bij besluit van 10 november 1998.
Begin 2000 heeft de raad een enquête laten verrichten en met inachtneming van de resultaten daarvan en die van een inspraakavond het zogeheten verbeterplan voor de winkelkern Zuidland vastgesteld. Het plan omvatte een gewijzigde fysieke inrichting en een aangepast verkeersregime voor enkele straten, in de directe omgeving van de kern, waaronder het Hoofd.
In aansluiting hierop heeft de raad het besluit van 11 juni 2001 genomen, onder meer met betrekking tot het Hoofd; het besluit van 8 juni 1998 met betrekking tot deze straat, is ingetrokken.
2.6.1. Vaststaat dat de verkeersfunktie die eerder aan het Hoofd als toegangsweg tot de kern van Zuidland is toebedacht, ongewijzigd blijft, doch dat de rijrichting precies in tegenover gestelde richting is komen te liggen dan aanvankelijk bij het besluit van 8 juni 1998 was vastgelegd. De veranderde rijrichting op het Hoofd vloeit hoofdzakelijk voort uit de veranderde rijrichting op de Ring, die, anders dan voorheen, bereikbaar is gemaakt voor verkeer vanaf de Stationsweg.
De belangrijkste gevolgen van deze veranderingen zijn, aldus de raad, dat het inkomende verkeer vanaf het Oosteinde uitsluitend via de Stationsweg zal binnenkomen en het centrum via de Stationsweg weer zal verlaten – deze weg heeft in tegenstelling tot de eerdere besluitvorming in 1998 tweerichtigsverkeer gekregen - dan wel via het Hoofd.
De raad is de mening toegedaan dat, doordat de Stationsweg door het nieuwe besluit weer tweerichtingsverkeer kent, de verkeersstroom over het Hoofd (meer dan) gehalveerd wordt. Aangenomen moet worden, aldus de raad, dat de meeste automobilisten komend vanaf de Ring ervoor zullen kiezen om via de Stationsweg het dorp te verlaten. Een deel van de automobilisten, die het dorpscentrum willen verlaten in de richting van de kern Simonshaven en Spijkenisse, zal dit doen via het Hoofd. Daar komt bij dat die automobilisten geen gebruik zullen maken van het Oosteinde en derhalve niet de drempel aldaar zullen passeren.
2.6.2. De Afdeling is, voor zover het gaat om het gehandhaafde, doch inmiddels ingetrokken besluit van 8 juni 1998, met de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door het invoeren van éénrichtingsverkeer over het Hoofd een onveilige situatie voor bepaalde groepen weggebruikers wordt geschapen en evenmin dat het éénrichtingsverkeer lastig is voor de bewoners, ook al omdat appellant zijn stellingname niet op gegevens en argumenten heeft doen steunen.
Het oordeel van de Afdeling luidt niet anders over het besluit van 11 juni 2001 waarbij éénrichtingsverkeer op het Hoofd, precies de andere kant op, is ingesteld.
Voorts kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden staande gehouden dat de raad niet het standpunt heeft mogen innemen dat het niet aannemelijk is dat, anders dan appellant aanvoert, de hindersituatie vanwege de verkeersdrempel op het Oosteinde in dezelfde mate zal blijven bestaan als vóór het besluit van 11 juni 2001 ten aanzien van het Hoofd. Overigens heeft de raad er niet ten onrechte op gewezen dat het Oosteinde, aan de rand van Zuidland, altijd al, en zeker zo lang appellant aldaar zijn woning heeft, de functie van toegangsweg tot Zuidland heeft gehad en voorts voor het verkeer dat Zuidland niet aandoet, een doorgaande weg is.
Met betrekking tot de schade aan de woning van appellant door de trillingshinder die wordt veroorzaakt door het verkeer dat de verkeersdrempel op het Oosteinde passeert is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat schade aan de woning niet is aangetoond. Het door appellant overgelegde taxatierapport stelt slechts dat de aanwezigheid van de verkeersdrempel mogelijk van invloed kan zijn op de toekomstige waardeontwikkeling. Dit oordeel luidt niet anders na de totstandkoming van het besluit van 11 juni 2001.
2.7. De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid het verkeersbesluit ten aanzien van het Hoofd heeft kunnen nemen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd; het beroep tegen het besluit van 11 juni 2001 dient ongegrond te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2001 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

45-221.