Uitspraak 200005023/1


Volledige tekst

200005023/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonende te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Dalfsen het wijzigingsplan “1e wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied Dalfsen” vastgesteld.
Het besluit van burgemeester en wethouders is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 17 augustus 2000, no. RWB/2000/1947, beslist over de goedkeuring van dit plan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 november 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 december 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 augustus 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2001, waar appellanten, bij monde van [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. B. Adriaansz, ambtenaar bij de provincie, hun standpunten hebben toegelicht. Namens de gemeenteraad van Dalfsen heeft A.C.D. Spies, ambtenaar bij de gemeente, het woord gevoerd. Verder heeft [appellant], bij monde van [gemachtigde], zijn zienswijze uiteengezet.

2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Met het wijzigingsplan (verder te noemen: het plan) wordt beoogd de vestiging mogelijk te maken van een varkenshouderij en loonwerkbedrijf op gronden in de westelijke hoek van de Brandweg en de Binnenweg (verder te noemen: de locatie Brandweg/Binnenweg). Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd omdat de vestiging van een varkenshouderij op genoemde locatie door stankhinder het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen, waaronder hun woningen, onaanvaardbaar zal aantasten, omdat deze woningen binnen de stankcirkel van het beoogde bedrijf komen te liggen. Appellanten kunnen zich verder niet met de vestiging van dit bedrijf ter plaatse verenigen omdat daardoor de verkeersveiligheid zal afnemen. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat burgemeester en wethouders en verweerders ten onrechte het standpunt hebben ingenomen dat het plan voorziet in verplaatsing van een agrarisch bedrijf. Naar hun mening betreft het de vestiging van een nieuw bedrijf, in welk geval de wijzigingsvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Dalfsen“ (verder te noemen: het bestemmingsplan) bepalen dat het om een volwaardig bedrijf moet gaan. Het beoogde bedrijf kan echter niet als volwaardig worden aangemerkt, aldus appellanten.
2.4. Burgemeester en wethouders hebben tot de in geding zijnde wijziging besloten teneinde [appellant] de mogelijkheid te bieden zijn aan de [locatie] gevestigde varkenshouderij en loonwerkbedrijf naar de locatie [locatie] te verplaatsen. De vestiging van het bedrijf aan de [locatie] dient, aldus burgemeester en wethouders, in verband met een voorgenomen uitbreiding van Lemelerveld te worden opgeheven. Burgemeester en wethouders hebben aan de hand van de Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 bezien of vestiging van het bedrijf op de locatie Brandweg/Binnenweg milieuhygiënisch verantwoord is en deze vraag bevestigend beantwoord. Hun standpunt is dat het plan in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat daartegen ook overigens geen overwegende bezwaren bestaan.
Verweerders hebben met de aan het plan ten grondslag gelegde overwegingen, waaronder die dat het hier om de verplaatsing van een bedrijf gaat, ingestemd en geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten.
2.5. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Het plan is vastgesteld met toepassing van artikel 3, lid G, onder 1, sub a, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Hierin is bepaald dat burgemeester en wethouders, voorzover hier van belang, bevoegd zijn om met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bouwpercelen aan te wijzen ten behoeve van de vestiging van nieuwe, op redelijke termijn volwaardige agrarische bedrijven of verplaatsing van binnen de gemeente voorkomende bestaande agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 3, lid G, onder 2, vindt ter beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijziging een evenredige belangenafweging plaats waarbij betrokken worden:
a. de uitvoerbaarheid, waaronder begrepen de milieutechnische uitvoerbaarheid en toelaatbaarheid en de landschappelijke inpasbaarheid;
b. de mate waarin de belangen van de gebruikers en/of eigenaren van de aangrenzende gronden en/of nabijgelegen agrarische bedrijven alsmede de waarden en functies van de gronden welke het plan beoogt te beschermen door de gebruiksverandering worden geschaad.
In onderdeel 3 van dit artikellid wordt bepaald dat de onder 1 genoemde wijzigingsbevoegdheden geen toepassing vinden, indien de uitvoerbaarheid niet is aangetoond en/of de waarden en/of belangen als genoemd onder 2 onevenredig worden geschaad.
2.6. De Afdeling gaat allereerst in op de vraag of het plan al dan niet voorziet in verplaatsing van een bedrijf.
Met het plan wordt beoogd om op de locatie Brandweg/Binnenweg de vestiging van een varkenshouderij met 880 varkens en van een loonwerkbedrijf van [appellant] mogelijk te maken. [appellant] heeft thans een varkenshouderij en loonwerkbedrijf aan de [locatie]. Niet in geschil is dat deze varkenshouderij feitelijk ongeveer 700 varkens omvat, terwijl voorts onweersproken is gesteld dat het houden van meer dan 720 varkens niet vergund is. Aan de stelling van appellanten dat een milieuvergunning is verleend voor het houden van 2270 varkens, ter ondersteuning van hun betoog dat niet van een verplaatsing kan worden gesproken, moet worden voorbijgegaan. Hiertoe neemt de Afdeling in aanmerking dat vanwege burgemeester en wethouders onweersproken is gesteld dat van deze vergunning nimmer gebruik is gemaakt en dat deze is vervallen.
Gebleken is voorts dat de gemeente het bedrijf aan de [locatie] heeft aangekocht teneinde dit te saneren in verband met een voorgenomen uitbreiding van de kern Lemelerveld. Het betoog van de zijde van [appellant] en burgemeester en wethouders dat het gelet hierop de bedoeling is om het bedrijf op deze plaats te beëindigen en de desbetreffende activiteiten voort te zetten op de locatie Brandweg/Binnenweg, komt de Afdeling niet onaannemelijk voor.
De Afdeling is van oordeel dat onder deze omstandigheden burgemeester en wethouders en verweerders niet ten onrechte het standpunt hebben ingenomen dat het plan voorziet in een verplaatsing van een bedrijf. Het feit dat, zoals appellanten hebben gesteld, [appellant] eveneens aan de [locatie] een bedrijf heeft gevestigd, met een vergunning voor het houden van, onder meer, 3250 varkens, geeft de Afdeling geen aanleiding om anders te oordelen. De Afdeling ziet niet in waarom [appellant] en burgemeester en wethouders niet kunnen worden gevolgd in hun betoog dat het op deze locatie niet gaat om een bedrijf ter vervanging van het bedrijf aan de [locatie], maar om een nieuw bedrijf.
2.7. Het bezwaar van appellanten dat het op de locatie Brandweg/Binnenweg te vestigen bedrijf niet voldoet aan de eis van volwaardigheid, treft geen doel. In artikel 3, lid G, onder 2, voornoemd, valt niet te lezen dat een wijziging een volwaardig agrarisch bedrijf moet betreffen indien deze, zoals in dit geval, voorziet in de verplaatsing van een bedrijf.
2.8. Wat betreft de bezwaren van appellanten inzake stankhinder en aantasting van het woon- en leefklimaat, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat het mogelijk is om een bedrijf zoals voorzien, met 880 varkens, zodanig op te zetten dat de desbetreffende stankcirkels zich niet zullen uitstrekken over omliggende woningen. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het plan uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat niet aanvaardbaar is. Evenmin kan gelet hierop worden gesteld dat het plan zich niet verdraagt met de in artikel 3, lid G, onder 2, voornoemd, gestelde voorwaarde betreffende milieutechnische uitvoerbaarheid.
2.9. Aangaande de door appellanten ter discussie gestelde verkeersveiligheid overweegt de Afdeling dat, zoals burgemeester en wethouders en verweerders ook in hun besluitvorming hebben betrokken, te verwachten valt dat vestiging van het beoogde bedrijf een toename van (vracht)verkeer op de wegen in de omgeving met zich zal brengen. Gezien de stukken mag er evenwel van worden uitgegaan dat die wegen daarop zijn berekend. Dit in aanmerking genomen acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat op het punt van de verkeersveiligheid ernstige problemen te verwachten zijn.
2.10. Op grond van het bovenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat geen grond bestaat om het plan strijdig met de voorschriften van het bestemmingsplan te achten. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding om te oordelen dat verweerders het plan in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening hadden moeten vinden. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002