Uitspraak 200003209/1


Volledige tekst

200003209/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [sub 1],
2. [sub 2],
3. [sub 3],
4. [sub 4],
5. burgemeester en wethouders van Ravenstein
6. [sub 6],
7. [sub 7],
8. [sub 8],
9. [sub 9],
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 september 1999 heeft de gemeenteraad van Ravenstein, op voorstel van burgemeester en wethouders van 21 september 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied 1999".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 9 mei 2000, kenmerk 644365, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 1 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2000, appellante sub 2 bij brief van 4 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2000, appellante sub 3 bij brief van 6 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2000, appellante sub 4 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2000, appellanten sub 5 bij brief van 10 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2000, appellante sub 6 bij brief van 13 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2000, appellanten sub 7 bij brief van 14 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2000, appellanten sub 8 bij faxbericht van 17 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellant sub 9 bij brief van 17 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2000, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 28 juli 2000. Appellante sub 6 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 14 augustus 2000. Appellant sub 9 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 15 augustus 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 oktober 2001 (verder te noemen: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2002, waar appellanten sub 1, in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.A.J. Dappers en [gemachtigde], appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. J.F.M. van Erp, [gemachtigden], appellante sub 4, vertegenwoordigd door mr. L.P.J. Mertens, appellanten sub 5, vertegenwoordigd door mr. C.M. Aarns-Hurenkamp en [gemachtigde], appellante sub 6, vertegenwoordigd door mr. L.P.J. Mertens en [gemachtigde], appellanten sub 7, vertegenwoordigd door mr. J.A.J. Dappers, appellanten sub 8, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 9, in persoon en vertegenwoordigd door mr. L.P.J. Mertens, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Ontvankelijkheid

2.2.1. Sub 6 heeft in haar aanvullend beroepschrift van 14 augustus 2000 medegedeeld dat haar beroep moet worden geacht mede te zijn ingesteld namens haar echtgenoot.

De Afdeling stelt vast dat deze mededeling is gedaan na de voor het indienen van een beroepschrift geldende termijn.

De in de artikelen 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en 6:5 en 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde regeling omtrent het instellen van beroep brengt met zich dat vóór afloop van de beroepstermijn bekend moet zijn namens wie beroep wordt ingesteld.
Het beroep van sub 6, voorzover dat is ingesteld namens haar echtgenoot , kan dan ook wegens termijnoverschrijding niet worden ontvangen.

2.2.2. De Afdeling overweegt verder dat in het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, slechts beroep kan worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het ontwerp plan een zienswijze bij de gemeenteraad is ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

2.2.3. De beroepsgronden van sub 6 over de toekenning van de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" aan haar perceel, over de mogelijkheid een ecologische verbindingszone langs de Hertogswetering aan te leggen en over het ontbreken van de mogelijkheid haar gronden en opstallen te gebruiken voor kleinschalig kamperen hebben geen betrekking op de onthouding van goedkeuring.
In het ontwerp-plan was het perceel van appellante reeds bestemd voor "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden". Ook maakte het ontwerp-plan de aanleg van een ecologische verbindingszone langs de Hertogswetering al mogelijk. Het ontwerp-plan voorzag niet in de mogelijkheid de gronden en opstallen van appellante te gebruiken voor kleinschalig kamperen.

Uit de stukken blijkt dat appellante tegen deze onderdelen van het ontwerp?plan geen zienswijzen kenbaar heeft gemaakt bij de gemeenteraad. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest zich op dit punt met haar zienswijzen tot de gemeenteraad te wenden. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.2.4. De beroepsgrond van sub 9 over de toekenning van de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" aan zijn perceel heeft evenmin betrekking op de onthouding van goedkeuring.
Het perceel van appellant was in het ontwerp-plan reeds bestemd voor "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden".
Blijkens de stukken heeft appellant tegen dit onderdeel van het ontwerp?plan geen zienswijzen kenbaar gemaakt bij de gemeenteraad. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest zich op dit punt met zijn zienswijzen tot de gemeenteraad te wenden.

Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.3. Toetsingskader

2.3.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Doel van het plan

2.4.1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gehele buitengebied van de gemeente Ravenstein, met uitzondering van de woonkernen en enkele in het plan aangegeven gebieden. Met het plan wordt beoogd voor het gebied een actuele planologische regeling te geven.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan enkele delen van de plankaart en aan enkele planvoorschriften. Voor het overige hebben zij het plan goedgekeurd.

2.5. Beroep sub 1

2.5.1. sub 1 exploiteren een hotel, café en slijterij aan de [locatie] te [plaats]. Zij stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover daarin aan het perceel achter de huidige bebouwing geen bestemming is toegekend die de uitbreiding van hun hotel mogelijk maakt.

2.5.2. De gemeenteraad heeft aan de gronden waarop het bedrijf van appellanten ligt - voorzover hier van belang - een horecabestemming toegekend. Aan het perceel achter de bestaande bebouwing is de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden", met de nadere aanduiding "beslotenheid" toegekend. De gemeenteraad meent dat in het plan voldoende uitbreidingsmogelijkheden aan het hotel zijn toegekend.

2.5.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben bij hun toetsing in aanmerking genomen dat de door appellanten gewenste uitbreidingsmogelijkheden in strijd zouden komen met hun restrictief beleid inzake bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden. Dit beleid is erop gericht om dergelijke bedrijven die reeds bestaan en waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft een positieve bestemming toe te kennen waarbij in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden geboden. Verweerders achten de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van appellanten in overeenstemming met hun beleid. Daarbij hebben zij betekenis gehecht aan het feit dat niet door middel van een bedrijfsplan is gebleken dat deze uitbreidingsmogelijkheden de continuïteit van het bedrijf frustreren.

2.5.4. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Het beleid om bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden hieruit te weren, is in het algemeen niet onredelijk. Het beroep van appellant geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat de bedrijfsbebouwing van appellanten op grond van de planvoorschriften mag worden uitgebreid van 376 m2 tot maximaal 432 m2. Daarnaast sluit het plan de bouw van een bedrijfswoning niet uit. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat het plan daarmee met het oog op de continuïteit van het bedrijf onvoldoende mogelijkheden biedt.

2.5.5. Uit de stukken is evenwel naar voren gekomen dat het grasland achter de huidige bebouwing reeds geruime tijd wordt gebruikt als parkeergelegenheid ten behoeve van het horecabedrijf.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding om te verwachten dat het gebruik van dit perceel als parkeergelegeheid binnen de planperiode zal worden beëindigd.
De rechtszekerheid vereist in het algemeen dat bestaand gebruik, waarvan niet aannemelijk is dat dit binnen de planperiode zal worden beëindigd, overeenkomstig de bestaande situatie wordt opgenomen in een bestemmingsregeling.

Niet is gebleken dat verweerders hiermee bij het nemen van hun besluit rekening hebben gehouden. Evenmin is gebleken dat verweerders zijn nagegaan of in dit geval sprake is van zwaarwegende redenen op grond waarvan een uitzondering op dit uitgangspunt gerechtvaardigd zou zijn. Gezien het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Hieruit volgt dat het beroep van sub 1 in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit - voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de aanduiding "beslotenheid", nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart - wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.6. Beroep van sub 2

2.6.1. Sub 2 heeft een perceel met een schuur bij de voormalige boerderij aan de [locatie] te [plaats], die in andere handen is. Haar beroep is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat betrekking heeft op haar schuur. Appellante heeft bezwaar tegen de overweging van verweerders dat de gemeenteraad ? bij het vaststellen van een nieuw plan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening - voor de schuur een passende bestemming (niet zijnde woonbestemming) dient op te nemen. Appellante wenst echter een woonbestemming.

2.6.2. Het pand van appellante is in het plan aangemerkt als bijgebouw bij de voormalige boerderij aan de [locatie]. Tevens is aan het pand de dubbelbestemming "cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en elementen" toegekend. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met het gebruik van het pand als woning. Het gebruik voor kleinschalige bedrijvigheid achtte de gemeenteraad evenmin aanvaardbaar.

2.6.3. Verweerders hebben het plan - wat betreft het niet toekennen van een passende bestemming aan het pand van appellante - in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre hebben zij goedkeuring aan het plan onthouden. Verweerders zijn echter met de gemeenteraad van mening dat het gebruik van het pand als woning in strijd zou komen met het provinciale beleid inzake woningbouw in het buitengebied. Daarbij hebben zij betekenis gehecht aan de omstandigheid dat het pand nimmer een woning is geweest en in het verleden als bijgebouw behorende bij de hoofdfunctie dienst heeft gedaan. Het feit dat de voormalige boerderij en het pand van appellante thans niet meer in dezelfde handen zijn, doet hieraan niet af. Daarnaast stellen verweerders dat het pand niet zonder meer geschikt is voor een woning, terwijl bovendien niet duidelijk is of een woning ter plaatse in verband met de Wet geluidhinder toelaatbaar is.

2.6.4. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, staat het pand van appellante in het buitengebied. Het provinciale beleid dat erop is gericht burgerwoningen zoveel mogelijk uit het buitengebied te weren, is naar het oordeel van de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Het beroep van appellante geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

In dit verband is van belang dat eigendomsverhoudingen niet bepalend zijn voor een planologische regeling. Verweerders hebben er in hun besluit dan ook van uit kunnen gaan dat het splitsen van het eigendom van de voormalige boerderij aan de [locatie] en de daarbij behorende schuur niet met zich brengt dat ook aan deze schuur een woonbestemming moet worden toegekend.

Reeds hierom hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming aan het pand van appellante in strijd zou komen met een goede ruimtelijke ordening.

2.6.5. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.7. Beroep sub 3

2.7.1. Sub 3. exploiteert een vrachtwagenherstelbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Appellante kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan, voorzover dat betrekking heeft op haar perceel. Als formeel bezwaar heeft zij aangevoerd dat haar gemachtigde te laat in kennis is gesteld van het tijdstip waarop de beroepstermijn is aangevangen.

2.7.2. Blijkens de stukken hebben verweerders het bestreden besluit toegezonden aan de gemachtigde van appellante. De kennisgeving van de terinzagelegging van het bestreden besluit en van de aanvang van de beroepstermijn heeft plaatsgevonden op de in artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven wijze. De Afdeling overweegt dat geen wettelijk voorschrift valt aan te wijzen dat ertoe verplichtte aan (de gemachtigde van) appellante persoonlijk mededeling te doen van het tijdstip van aanvang van de beroepstermijn. Niet is gebleken van redenen waarom zodanige verplichting uit anderen hoofde zou hebben bestaan. Overigens is appellante niet in haar belangen geschaad, aangezien zij tijdig beroep tegen het bestreden besluit heeft ingesteld.

2.7.3. Wat betreft de inhoud van het bestemmingsplan heeft appellante aangevoerd dat aan haar perceel met een oppervlakte van 5.500 m2 ten onrechte geen bedrijfsbestemming is toegekend. Ook stelt zij dat in het plan een bebouwingsmogelijkheid van 1.200 m2 had moeten worden opgenomen.

2.7.4. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellante - voorzover hier van belang - de detailbestemming "Agrarische bedrijven" toegekend.
Ingevolge artikel 3.1, onder A, sub 1 en 3, van de planvoorschriften zijn de gronden hiermee bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een bestaand grondgebonden of niet?grondgebonden agrarisch bedrijf, en voorts voor doeleinden ten behoeve van een vrachtautoherstelbedrijf tot een maximale oppervlakte van 600 m2.

2.7.5. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben zich daarbij gebaseerd op hun beleid inzake bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden, welk beleid er op is gericht dergelijke bedrijven uit het buitengebied te weren. Bestaande bedrijven, ten aanzien waarvan de gemeente geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen op grond van dit beleid positief te worden bestemd, waarbij in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden geboden. Dit behoeft niet te gebeuren indien voor dat bedrijf een zodanige uitbreiding in de lijn der verwachting ligt, dat handhaving van dat bedrijf in het buitengebied de gewenste ontwikkeling van de buitengebiedfuncties blokkeert en verplaatsing naar een bedrijven- of industrieterrein voor de hand ligt. Verweerders stellen dat het bedrijf van appellante een positieve bestemming heeft gekregen, waarbij is uitgegaan van de huidige situatie. Een uitbreiding van de bebouwing met 100% achten verweerders niet in overeenstemming met hun beleid.

2.7.6. De Afdeling stelt vast dat het bedrijf van appellante in het buitengebied ligt. De door appellante gewenste uitbreiding van de bebouwing is in strijd met het beleid van verweerders inzake bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden. Dit beleid is, zoals hiervoor onder 2.5.4. reeds is overwogen, in het algemeen niet onredelijk.

Hetgeen appellante heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat appellante ter zitting heeft vermeld dat zij niet is gebaat bij een uitbreiding van haar bebouwing met minder dan 100%. Voorzover appellante stelt dat het gemeentebestuur van Ravenstein in het verleden heeft toegezegd dat het bedrijf ter plaatse mag worden uitgebreid, overweegt de Afdeling dat - wat van zo'n toezegging overigens ook zij - thans aan de orde is een besluit van verweerders over de goedkeuring van een bestemmingsplan. Verweerders kunnen, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, bij de uitoefening van de hun opgedragen taak om te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening niet geacht worden te zijn gebonden aan een toezegging van gemeentewege. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een uitbreiding van de bebouwing met 100% niet in overeenstemming zou zijn met een goede ruimtelijke ordening.

2.7.7. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt evenwel dat het bedrijfsterrein van appellante een oppervlakte heeft van 5.500 m2.

Op dit terrein bevindt zich - behalve een reparatieloods met een oppervlakte van 600 m2 - een wasplaats in de open lucht. De overige delen van het terrein zijn verhard en dienen als toegang tot de werkplaats en als opstelplaats voor vrachtwagens.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding om te verwachten dat het hiervoor omschreven gebruik van het terrein, dat niet als zodanig is bestemd, binnen de planperiode zal worden beëindigd. De rechtszekerheid vereist in het algemeen dat bestaand gebruik, waarvan niet aannemelijk is dat dit binnen de planperiode zal worden beëindigd, overeenkomstig de bestaande situatie wordt opgenomen in een bestemmingsregeling.

Niet is gebleken dat verweerders hiermee bij het nemen van hun besluit rekening hebben gehouden. Evenmin is gebleken dat verweerders zijn nagegaan of in dit geval sprake is van zwaarwegende redenen op grond waarvan een uitzondering op dit uitgangspunt gerechtvaardigd zou zijn.
Gezien het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Hieruit volgt dat het beroep van sub 3 in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit - voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven", nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, alsmede aan artikel 3.1, onder A, sub 3, van de planvoorschriften - wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.8. Onthouding van goedkeuring aan globale agrarische bouwblokken

2.8.1. De beroepen van de sub 4, burgemeester en wethouders van Ravenstein, sub 6 en sub 9 richten zich onder meer tegen de onthouding van goedkeuring aan de globale agrarische bouwblokken gelegen binnen de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden". Volgens appellanten zijn er onvoldoende argumenten om de ontwikkelingsruimte van de desbetreffende agrarische bedrijven te beperken en te binden aan een begrensd bouwblok.

2.8.2. De gemeenteraad heeft aan de komgronden ten zuiden van de kernen Deursen-Dennenburg en Huisseling en ten westen van Overlangel de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" toegekend. Aan zestien bedrijven in dit gebied is de detailbestemming "Agrarische bedrijven" toegekend, waarbij door middel van een cirkel op plankaart 2 een globaal bouwblok is opgenomen.
In artikel 3.1 van de planvoorschriften is de begrenzing van de globale bouwblokken omschreven aan de hand van een aantal randvoorwaarden.
De gemeenteraad heeft dit systeem in het plan opgenomen teneinde te voorzien in een flexibele regeling voor agrarische bouwpercelen.

2.8.3. Verweerders hebben aan de op de plankaart met blauw omlijnde globale bouwblokken in het gebied met de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" goedkeuring onthouden. Volgens verweerders is het toekennen van globale bouwblokken in dit gebied in strijd met een goede ruimtelijke ordening, omdat de in het gebied aanwezige waarden hiermee onvoldoende worden beschermd. Om deze waarden veilig te stellen en om ongewenste verstening in het gebied te voorkomen, achten verweerders begrensde bouwblokken noodzakelijk.

2.8.4. Blijkens de plantoelichting gaat het bij de gebieden met de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" om gebieden met een huidig agrarisch gebruik en actuele landschappelijke en natuurlijke waarden. Binnen deze bestemming wordt conform de Paraplunota Beerse Overlaet onderscheid gemaakt tussen natuurwaarden met basisbescherming en natuurwaarden met algemene bescherming. De natuurwaarden met basisbescherming zijn op plankaart 1 nader aangeduid in de vorm van de verschillende soortengroepen, namelijk Dassen (D), Planten/plantengemeenschappen (P) en Weidevogels (W).
In de niet nader aangeduide gebieden binnen deze bestemming is sprake van natuurwaarden met algemene bescherming, waarbij het blijkens de toelichting met name gaat om lokaal voorkomende weidevogels.
In de plantoelichting is verder vermeld dat (onder meer) de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" kan worden gezien als een precisering van de GHS uit het streekplan. Deze gebieden (gemeentelijke GHS) zijn echter enigszins ruimer begrensd dan de GHS in het streekplan en omvat delen van provinciale AHS?gebieden. Dit zijn de gebieden die in de Paraplunota een algemene bescherming voor natuurwaarden hadden gekregen in verband met weidevogels, aldus de toelichting.

2.8.5. De Afdeling leidt uit het vorenstaande af dat de gemeenteraad het gebied met de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" in het plan heeft aangemerkt als GHS en in zoverre de GHS ? die in het streekplan en in de nota "Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur" indicatief is aangeduid - heeft begrensd.
Verweerders hebben ingestemd met deze begrenzing van de GHS.
Aangezien de beroepen, voorzover ontvankelijk, hierop geen betrekking hebben, kan de Afdeling in dit geding niet toekomen aan een beoordeling van dit onderdeel van het bestreden besluit.

Nu het gebied met de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" in het plan onder de GHS is gebracht, hebben verweerders er naar het oordeel van de Afdeling van uit kunnen gaan dat in dit gebied toepassing moet worden gegeven aan het provinciale beleid inzake de GHS. Het standpunt van verweerders dat het maken van onderscheid tussen een gemeentelijke GHS en de provinciale GHS niet wenselijk is, is - mede bezien uit een oogpunt van rechtszekerheid - niet onredelijk.

2.8.6. Het provinciale beleid ten aanzien van uitbreiding van agrarische bedrijven in de GHS is gericht op terughoudendheid. Op grond van dit beleid is uitbreiding slechts toegestaan indien dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf, de verplaatsingsmogelijkheden buiten de GHS zijn onderzocht, uitbreiding plaatsvindt binnen het bestaande bouwblok en het een volwaardig bedrijf betreft. Teneinde de in de GHS aanwezige waarden veilig te stellen, biedt het provinciale beleid slechts ruimte voor een begrensd bouwblok.

Dit beleid is in het algemeen niet onredelijk. De beroepen van appellanten geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband hebben verweerders van belang kunnen achten dat het plan in het desbetreffende gebied zonder meer bouwblokken met een oppervlakte van 1 hectare toestaat. Verder is in het plan - hoewel burgemeester en wethouders bij aanvragen om bouwvergunning nadere eisen kunnen stellen aan onder meer de situering van de bebouwing - niet voorgeschreven dat moet worden aangesloten bij bestaande bebouwing, terwijl evenmin uitbreidingsrichtingen zijn gegeven.

Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan - voorzover daarin globale bouwblokken zijn toegekend aan de in de GHS gelegen agrarische bedrijven - in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Op dit punt hebben verweerders dan ook terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
De beroepen van de sub 4, burgemeester en wethouders van Ravenstein, sub 6 en sub 9 zijn in zoverre ongegrond.

2.9. Onthouding van goedkeuring aan aanlegvergunningstelsel "Ac"

2.9.1. De beroepen van de sub 4, en burgemeester en wethouders van Ravenstein richten zich verder tegen de onthouding van goedkeuring aan de "c" behorend bij de lettertekens "Ac" in het toepassingsschema van aanlegvergunningen in artikel 4.2, vijfde lid, van de planvoorschriften. Hierdoor is in bepaalde gebieden een aanlegvergunning ("A") vereist voor de genoemde werken en werkzaamheden. Appellanten achten dit niet doelmatig en vrezen dat het draagvlak van agrariërs zal verminderen om actief bij te dragen aan het behouden van de biotopen. Volgens appellanten is het in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsel "Ac" in juridisch opzicht aanvaardbaar.

2.9.2. De aanduiding "Ac" is in het toepassingsschema van aanlegvergunningen in artikel 4.2, vijfde lid, van de planvoorschriften opgenomen voor de in het schema aangeduide werken en werkzaamheden (het permanent omzetten van grasland in bouwland en het aanbrengen van lage teeltondersteunende voorzieningen) in bepaalde gebieden.
Blijkens artikel 4.2, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze aanlegvergunningen vereist in relatie tot het convenant Beerse Overlaet.
In artikel 4.2, tweede lid, is bepaald dat handhaving van de desbetreffende aanlegvergunningen - conform de afspraken in het convenant Beerse Overlaet - uitsluitend zal plaatsvinden in het geval van excessieve overtredingen.

2.9.3. Verweerders hebben het plan op dit punt in strijd geacht met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Zij hebben hiertoe overwogen dat de voorschriften van een bestemmingsplan regels moeten bevatten ter bescherming van de gelegde bestemming. Volgens verweerders biedt het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet de mogelijkheid voorschriften van het plan buiten werking te stellen door middel van buiten het plan gelegen omstandigheden. Daarnaast achten verweerders de zogenoemde excessenregeling in strijd met de rechtszekerheid.

2.9.4. De Afdeling overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de betrokken gebieden natuurwaarden bezitten die bescherming behoeven. Evenmin is in geschil dat de in het geding zijnde werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een aantasting van deze natuurwaarden.
In 1997 is tussen een aantal partijen - waaronder het provinciebestuur, de besturen van een aantal gemeenten, enkele andere overheidsinstanties en de betrokken afdelingen van de tegenwoordige [organisatie] - het convenant Beerse Overlaet gesloten. Hierin is, zo blijkt uit de plantoelichting, gestreefd naar het vinden van een voor alle betrokken partijen aanvaardbaar evenwicht tussen enerzijds bescherming van natuur- en landschapswaarden via bestemmingsplanregels en anderzijds via vrijwillige beheers- en inrichtingsmaatregelen.

Zoals de Afdeling echter heeft geoordeeld in de uitspraak van 24 januari 2000, no. E01.96.0227 (BR 2000, p. 414), kan een convenant niet in de plaats treden van een rechtstreeks op het bestemmingsplan berustend stelsel van bescherming. Een convenant is immers een vrijwillige afspraak die alleen bindend is voor partijen die het convenant ondertekenen. Daarnaast kent een convenant bij de totstandkoming niet dezelfde waarborgen met betrekking tot de rechtsbescherming van burgers als een bestemmingsplan. Gelet hierop hebben verweerders zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de betrokken gebieden een aanlegvergunningvereiste voor de in het geding zijnde werken en werkzaamheden niet kan worden gemist. Dit neemt niet weg dat eventueel nadere afspraken kunnen worden gemaakt tussen het gemeentebestuur en de betrokken agrariërs, teneinde onnodige beperkingen van de agrarische bedrijfsvoering te voorkomen.

2.9.5. Appellanten zijn van mening dat de aanwezige natuurwaarden voldoende worden beschermd door het aanlegvergunningstelsel "Ac".
Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich echter terecht op het standpunt gesteld dat het in strijd is met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om een bestemmingsregeling vast te stellen waarvan bij voorbaat is aangegeven dat deze niet in alle gevallen zal worden gehandhaafd. Tevens is de Afdeling met verweerders van oordeel dat het plan op dit punt in strijd is met de rechtszekerheid, nu onder meer onduidelijk is wanneer sprake is van excessieve overtredingen.
Gelet hierop hebben verweerders op dit punt terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De beroepen van de sub 4, en burgemeester en wethouders van Ravenstein zijn in zoverre ongegrond.

2.10. Overige beroepsgronden van sub 4

2.10.1. Sub 4, kan zich verder niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.1, onder B, sub 7c, laatste zinsnede, en artikel 3.1, onder E, zesde alinea, wat betreft de zinsnede "Agrarisch gebied met...provinciale GHS ligt", van de planvoorschriften. Volgens appellante is het niet nodig om de agrarische bedrijven in het desbetreffende gebied de mogelijkheid van een omschakeling te ontzeggen.

2.10.1.1. Op grond van de desbetreffende planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders binnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden", voorzover dit niet in de provinciale GHS ligt, onder voorwaarden vrijstelling verlenen voor de omschakeling van een bestaand grondgebonden agrarisch bedrijf naar een niet-grondgebonden bedrijf.

2.10.1.2. Verweerders hebben het plan in zoverre in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij achten het plan op dit punt niet in overeenstemming met het streekplanbeleid.

2.10.1.3. Zoals hiervoor onder 2.8.5 reeds is overwogen, is het gebied met de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" in het plan onder de GHS gebracht, zodat verweerders er in hun besluit van uit hebben kunnen gaan dat in dit gebied toepassing moet worden gegeven aan het provinciale beleid inzake de GHS.
Het streekplanbeleid is er op gericht in de GHS geen omschakeling naar niet?grondgebonden landbouw, voorzover gepaard gaand met nieuwe bebouwing, mogelijk te maken.

Dit beleid is in het algemeen niet onredelijk. Het beroep van appellante geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Nu de hiervoor weergegeven planvoorschriften de mogelijkheid bieden dat nieuwe bebouwing wordt opgericht ten behoeve van omschakeling, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Op dit punt hebben verweerders derhalve terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.10.2. Sub 4, heeft tevens beroep ingesteld tegen de goedkeuring van artikel 3.1, onder E, van de planvoorschriften wat betreft de verblijfsrecreatieve nevenactiviteiten. Ook heeft zij bezwaar tegen de goedkeuring van artikel 5.2, onder 5, sub a, van de planvoorschriften. Appellante vreest dat de extra mogelijkheden voor (verblijfs)recreatie ten koste gaan van de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven in de omgeving.

2.10.2.1. Ingevolge artikel 3.1, onder A, sub 4, van de planvoorschriften mogen in bepaalde gebieden als nevenactiviteit maximaal 15 kampeermiddelen op het agrarisch bouwblok worden geplaatst.
In artikel 3.1, onder E, van de planvoorschriften is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen voor dag- en verblijfsrecreatieve nevenactiviteiten, mits is voldaan aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden. Een van deze voorwaarden is dat de te gebruiken oppervlakte van opstallen niet meer dan 200 m2 mag bedragen.
In artikel 5, tweede lid, onder 5, van de planvoorschriften is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de vestiging van recreatiebedrijven in voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen. Daarbij is onder meer als voorwaarde gesteld dat maximaal 400 m2 aan bedrijfsgebouwen daartoe wordt gebruikt en er geen beperking plaatsvindt van de omliggende agrarische bedrijven.

2.10.2.2. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op deze punten in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Volgens verweerders is in de planvoorschriften voldoende gewaarborgd dat geen beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven zal plaatsvinden.

2.10.2.3. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben in dit verband betekenis kunnen toekennen aan artikel 5.1 van de planvoorschriften, op grond waarvan bij de afweging in het kader van het verlenen van een vrijstelling of het wijzigen van een bestemming in elk geval betrokken dient te worden dat nieuwe bebouwing en functies geen belemmeringen mogen opleveren voor ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestaande (agrarische) bedrijven. Door middel van deze bepaling is naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd dat zowel de gevolgen voor de huidige bedrijfsvoering als voor de bedrijfsontwikkelingsmogelijkheden bij de beoordeling wordt betrokken.

2.10.3. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.

2.11. Beroep sub 7

2.11.1. Sub 7 hebben een perceel met een woning en schuren aan de [locatie] te [plaats]. Zij kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan, voorzover dat niet de mogelijkheid biedt ter plaatse agrarische activiteiten en andere bedrijfsmatige activiteiten te verrichten.

2.11.2. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellanten de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied (ongedifferentieerd)" toegekend.
De woning van appellanten is op de plankaart aangewezen voor "Woningen". De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met het verzoek van appellanten om een (agrarisch) bouwblok aan het perceel toe te kennen.

2.11.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij stemmen in met het niet toekennen van een agrarisch bouwblok, aangezien niet is gebleken dat ter plaatse agrarische activiteiten worden uitgeoefend en nu niet aannemelijk is gemaakt dat op korte termijn een volwaardig agrarisch bedrijf zal worden geëxploiteerd.
Met betrekking tot de andere bedrijfsactiviteiten die ter plaatse worden verricht, hebben verweerders zich gebaseerd op hun restrictief beleid inzake bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden. Verweerders achten het niet toekennen van een bedrijfsbestemming in dit geval in overeenstemming met hun beleid, aangezien van gemeentewege is medegedeeld dat ten aanzien van de desbetreffende bedrijfsactiviteiten een actief saneringsbeleid wordt gevoerd.

2.11.4. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, hebben verweerders er in hun besluit van uit kunnen gaan dat op het perceel hobbymatige agrarische activiteiten worden verricht. Appellanten hebben niet - door middel van een bedrijfsplan of de inschakeling van een agrarisch deskundige - aannemelijk gemaakt dat zij ter plaatse een volwaardig agrarisch bedrijf willen exploiteren. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat het beleid om bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden hieruit te weren, zoals hiervoor onder 2.5.4. reeds is overwogen, in het algemeen niet onredelijk is. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan dat beleid hebben kunnen vasthouden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat het gemeentelijke beleid erop is gericht dat de in het geding zijnde bedrijfsmatige activiteiten ter plaatse zullen worden beëindigd. Het feit dat de gemeentelijke handhavingsprocedure ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was afgerond, brengt niet met zich dat aan het desbetreffende gebruik een positieve bestemming moet worden toegekend.
2.11.5. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.

2.12. Beroep sub 8

2.12.1. sub 8 een varkens-, rundvee- en paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Zij hebben bezwaar tegen de goedkeuring van het plan, voorzover daarin geen agrarisch bouwperceel is opgenomen (gekoppeld aan het toegekende bouwblok) voor het vestigen van een hengsten- en K.I.?station annex africhtingscentrum aan de [locatie].

2.12.2. Aan het perceel van appellanten aan de [locatie] is een globaal bouwblok toegekend, dat is gekoppeld aan een begrensd bouwblok aan de [locatie]. De gemeenteraad heeft niet ingestemd met het verzoek van appellanten om een extra agrarisch bouwperceel voor een hengsten- en K.I.?station annex africhtingscentrum toe te kennen, aangezien dit strijdig zou zijn met het gemeentelijke en provinciale beleid.

2.12.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben bij hun toetsing in aanmerking genomen dat het toekennen van een bouwblok voor de door appellanten gewenste activiteiten in strijd zou komen met hun restrictief beleid inzake agrarische bedrijven in de Groene Hoofdstructuur. Verweerders stellen zich daarbij op het standpunt dat de vestiging van het door appellanten gewenste bedrijf moet worden aangemerkt als nieuwvestiging en niet als uitbreiding van een reeds bestaand agrarisch bedrijf.

2.12.4. Aan het perceel waarop appellanten een hengsten- en K.I.?station annex africhtingscentrum willen vestigen, is de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" toegekend. Blijkens de plantoelichting is het gebied met deze bestemming - die door appellanten op zichzelf niet is bestreden - in het plan aangemerkt als GHS.

In het streekplan wordt uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven ? onder voorwaarden - toegestaan binnen het bestaande bouwblok.
Het streekplanbeleid is er verder op gericht geen nieuwvestiging van agrarische bedrijven in de GHS mogelijk te maken. Blijkens het streekplan wordt onder nieuwvestiging verstaan de vestiging van een volwaardig bedrijf op een nieuw bouwblok als gevolg van het oprichten van een nieuw bedrijf of als gevolg van het splitsen van een bestaand bedrijf. Ook de uitbreiding van een bedrijf op afstand wordt aangemerkt als nieuwvestiging.

Ten aanzien van agrarisch verwante bedrijven is het streekplanbeleid er op gericht geen nieuwvestiging in het buitengebied mogelijk te maken.
Dit beleid is in het algemeen niet onredelijk. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vestiging van een hengsten- en K.I.?station annex africhtingscentrum op de door appellanten gewenste plaats moet worden aangemerkt als nieuwvestiging in vorenbedoelde zin. In dit verband hebben verweerders van belang kunnen achten dat de door appellanten gewenste bebouwing niet kan worden opgericht binnen of aansluitend aan de aan appellanten toegekende bouwblokken. Blijkens de stukken kunnen de activiteiten slechts door middel van een bouwblok op afstand worden gerealiseerd. Het feit dat dit mede voortvloeit uit EG-richtlijnen, maakt dit niet anders.

Reeds hierom hebben verweerders er bij het nemen van hun besluit van uit kunnen gaan dat het toekennen van een bouwblok aan het perceel van appellanten in strijd is met het streekplanbeleid. De vraag of het in dit geval gaat om de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf of om de nieuwvestiging van agrarisch verwante bedrijvigheid behoeft derhalve geen bespreking.

Het beroep van appellanten geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.12.5. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.

2.13. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van sub 1 en sub 3 te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van sub 6 niet?ontvankelijk voorzover dat is ingesteld namens haar echtgenoot , alsmede voorzover het betreft de beroepsgronden over de toekenning van de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" aan haar perceel, over de mogelijkheid een ecologische verbindingszone langs de Hertogswetering aan te leggen en over het ontbreken van de mogelijkheid haar gronden en opstallen te gebruiken voor kleinschalig kamperen;

II. verklaart het beroep van sub 9 niet?ontvankelijk voorzover het de beroepsgrond over de toekenning van de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" aan zijn perceel betreft;

III. verklaart de beroepen van sub 1 en sub 3 gedeeltelijk gegrond;

IV. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 9 mei 2000, kenmerk 644365, voorzover zij daarbij goedkeuring hebben verleend aan:

a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de aanduiding "beslotenheid", nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
b. het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven", nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
c. artikel 3.1, onder A, sub 3, van de planvoorschriften;

V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door sub 1 en sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten:

- tot een bedrag van € 126,08 aan sub 1;
- tot een bedrag van € 688,77, waarvan een gedeelte groot € 644,37 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand aan sub 3;

het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan sub 1 en sub 3;

VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan sub 1 en sub 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor sub 1 en € 204,20 voor sub 3) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.A.W. Scholten?Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese?van Goor, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

208.