Uitspraak 200102085/1


Volledige tekst

200102085/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 20 maart 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Buitenlandse Zaken

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 1998 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) appellante geweigerd een [nationaliteit] uittreksel uit een geboorteregister en een verklaring van ongehuwd-zijn te legaliseren.

Bij besluit van 5 juli 2000 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 maart 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 juli 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht dat appellante geen kennis kan nemen van stukken of onderdelen daarvan, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [plaats] verrichte verificatie-onderzoek.
Op 15 augustus 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Op 13 september 2001 heeft appellante toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 Awb, verleend en tevens aanvullende stukken ingediend.

Na het sluiten van het vooronderzoek zijn nog stukken van de minister ontvangen. De minister heeft deze stukken tevens aan de gemachtigde van appellante gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.A. van Rhijn, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De minister heeft de legalisatie van het geboortebewijs geweigerd, omdat met betrekking tot legalisatie van documenten uit onder meer [land] volgens het gevoerde beleid op de aanvrager de last rust om de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten door middel van ondersteunende objectieve bronnen weg te nemen en dat niet is gebeurd.

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 mei 2000, in zaak nr. 199900131/01, JB 2000/165 en AB 2000, 305) is er geen grond voor het oordeel dat de minister dat beleid niet mag voeren. Het primaire betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het door de minister gevoerde legalisatiebeleid rechtens onjuist is, treft geen doel.

2.3. Appellante betoogt verder onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2000 in zaak nr. 200000752/1 (JB 2001/8 en JV 2001/21) dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit neerkomt op het herroepen van het op 23 februari 1993 door de minister genomen besluit, waarbij een uittreksel uit hetzelfde geboorteregister wel is gelegaliseerd.

2.3.1. Dit betoog kan niet slagen, reeds omdat legalisatie en de weigering in die zaak betrekking hadden op één- en hetzelfde uittreksel. Deze situatie doet zich hier niet voor.

2.4. Appellante betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat zij er wel degelijk in geslaagd is om de juistheid van de in de geboorteakte vermelde gegevens aan te tonen.

2.4.1. Ook dit betoog faalt. Gelet op de verslagen van de verificatie-onderzoeken, de overige stukken en het verhandelde ter zitting, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de weigering om de overgelegde documenten te legaliseren niet op de daaraan ten grondslag gelegde overweging mocht handhaven. Het door de minister gehouden verificatieonderzoek heeft geen bevestiging opgeleverd van de in de geboorteverklaring vermelde geboorteplaats, het geboorte-adres en de geboortedatum van appellante. De minister heeft de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de geboorteverklaring niet met gegevens uit objectieve bron door appellante weggenomen hoeven achten. De naar aanleiding van de resultaten van het verificatie-onderzoek opgestelde verklaringen van familieleden heeft hij terecht als niet uit zodanige bron afkomstig aangemerkt.

2.5. Legalisatie van de verklaring van ongehuwd-zijn is geweigerd, omdat de juistheid van de persoons- en afstammingsgegevens niet kon worden vastgesteld aan de hand van een na verificatie gelegaliseerd geboortebewijs. Eerder (uitspraak van 24 april 2001 in zaak nr. 20000554/1, Abkort 2001, 331) heeft de Afdeling het aldus toegepaste uitgangspunt niet rechtens onjuist geacht. Er is geen grond daarover thans anders te oordelen. Gelet hierop, heeft de rechtbank het beroep tegen de weigering om de verklaring te legaliseren terecht niet gegrond geacht.

2.6. Uit vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is.

De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

242/397.