Uitspraak 200102301/1


Volledige tekst

200102301/1.
Datum uitspraak:3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 27 maart 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2000 is appellant namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) legalisatie geweigerd van een [nationaliteit] uittreksel van een geboorteakte en een verklaring van ongehuwd-zijn.

Bij besluit van 23 augustus 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 maart 2001, verzonden op 29 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 juli 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht dat appellant geen kennis kan nemen van de stukken of onderdelen daarvan die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [plaats] verrichte verificatieonderzoek. Op 4 september 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat het de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Op 7 september 2001 heeft appellant toestemming, als bedoeld in het vijfde lid, verleend. Appellant heeft hierbij tevens de gronden van het hoger beroep aangevuld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. van Dijk, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.H. van Rhijn, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant stelt dat hem in bezwaar de kennisneming van een aantal stukken met betrekking tot het verificatie-onderzoek is onthouden. Deze stukken zijn weliswaar ten dele in beroep en ten dele in hoger beroep in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt, doch hij heeft niet de mogelijkheid gehad zijn visie daar kenbaar te maken op het moment dat dit voor de besluitvorming nog van belang kon zijn.
De rechtbank heeft het beroep onder die omstandigheden, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb, ten onrechte niet wegens onzorgvuldige besluitvorming gegrond verklaard, aldus appellant.

2.2. Dit betoog faalt. Appellant is in bezwaar door de minister op de hoogte gebracht van de resultaten van het verificatie-onderzoek. Voorts heeft appellant na de beslissing op bezwaar van de desbetreffende stukken kunnen kennisnemen, zij het in geanonimiseerde vorm, en de gelegenheid gehad zijn zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. Dat appellant, door zijn onbekendheid met de stukken in de fase van bezwaar, een kans heeft gemist om een gunstiger beslissing, dan waartoe de minister is gekomen te verkrijgen, is niet gebleken.

2.3. Het betoog van appellant dat het hem onthouden van onbeperkte kennisneming alle stukken in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2000, no. 199901701/1, JV 2000/189), bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, doch zijn deze normen niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het publieke belang of van de belangen van derden, bepaalde procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt aangetast. De beperkingsmogelijkheid van artikel 8:29 van de Awb is, zoals de Afdeling in die uitspraak evenzeer heeft overwogen, met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt beperkt.

Voor het betoog van appellant dat de in artikel 6 van het EVRM vastgelegde normen rechtstreeks van toepassing zijn op de bestuurlijke besluitvorming, is in die bepaling geen grond te vinden.

2.4. De rechtbank heeft met juistheid geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanwezige twijfel aan de juistheid van de opgegeven geboortedatum door het verificatieonderzoek niet is weggenomen.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan evenmin leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.

2.5. Uit het vorenoverwogende volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

242/397.