Uitspraak 200101155/1


Volledige tekst

200101155/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2000, hebben burgemeester en wethouders van Hilversum het uitwerkingsplan "Park Diependaal, eerste uitwerkingsplan" vastgesteld. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 10 januari 2001, kenmerk 2000-44304, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2002, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. J.S. Haakmeester, advocate te Amsterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.H. Meijer, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan, voor zover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij deze bevoegdheid zelf heeft voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken.
2.2. Het plangebied wordt begrensd door de Diependaalselaan, de Eikbosserweg, de Eikenlaan en de Holleweg. Het plan betreft een uitwerking van de in het bestemmingsplan “Park Diependaal” gegeven bestemming “Uit te werken woongebied” en voorziet in de bouw van een aantal appartementengebouwen met de daarbij behorende groen- en parkeervoorzieningen. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.3. Appellanten, bewoners van een door het plangebied omsloten woning, hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte het uitwerkingsplan hebben goedgekeurd, voorzover dat betrekking heeft op de appartementengebouwen ten zuiden van hun woning. Zij betogen dat het uitwerkingsplan niet in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan gestelde eisen, omdat de appartementengebouwen op 15 meter in plaats van 19 meter van hun woning worden gebouwd.
Daarnaast stellen zij dat zowel overdag als ‘s avonds de lichttoetreding in hun woning en tuin ernstig wordt belemmerd, waardoor hun woongenot wordt aangetast.
2.3.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het goedgekeurd. Zij zijn van mening dat het plan past binnen de uitwerkings-regels van het bestemmingsplan.
2.3.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder a, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor “Uit te werken woongebied” aangewezen gronden onder andere bestemd voor het wonen.
Het tweede lid, onder b, van dit artikel bepaalt dat de woningen gestapeld dienen te worden gebouwd binnen een afstand van 10 meter van de aanduiding “gestapelde woningen”.
De Afdeling stelt vast dat blijkens de plankaart behorende bij het bestemmingsplan de afstand tussen de woning van appellanten en de aanduiding “gestapelde woningen” ongeveer 29 meter bedraagt. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 24 februari 1998, no. E01.95.0306, inzake het besluit van verweerders omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, betekent dit dat, gelet op de hiervoor genoemde voorschriften, de minimale afstand tussen de woning van appellanten en de voorziene woonbebouwing ten zuiden van hun woning 19 meter moet bedragen.
Blijkens de plankaart behorende bij het uitwerkingsplan bedraagt de afstand tussen de woning van appellanten en het bouwvlak waarbinnen de voorziene appartementen worden gebouwd ongeveer 15 meter. Het plan is in zoverre niet in overeenstemming met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan.
2.3.3. Gelet op het vorenstaande is het plan, voorzover het de minimale afstand tussen de woning van appellanten en de voorziene woongebouwen betreft, vastgesteld in strijd met artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Wonen (WON)”, voorzover dat gronden betreft gelegen binnen een afstand van 19 meter van de woning van appellanten.
2.3.4. Ingevolge artikel 12, tweede lid, onder e, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan mag de hoogte van woningen ten hoogste 17 meter bedragen. Gelet hierop heeft de Afdeling in haar uitspraak van 24 februari 1998 vastgesteld dat in het voor appellanten meest ongunstige geval krachtens het op te stellen uitwerkingsplan 17 meter hoge woonbebouwing zal kunnen worden opgericht op een afstand van 19 meter van hun woning. De Afdeling heeft toen onvoldoende grond gezien voor het oordeel dat voor verweerders, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding had moeten bestaan de uitwerkingsregels die deze bebouwing mogelijk maken, onaanvaardbaar te achten.
Ingevolge artikel B, derde lid, van de planvoorschriften behorende bij het uitwerkingsplan gelden thans voor het bouwen van woningen de aanduidingen op de plankaart. Blijkens de plankaart mag de hoogte van de woningen ten zuiden van de woning van appellanten ten hoogste 14 meter bedragen. Het uitwerkingsplan is in zoverre in overeenstemming met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan.
De Afdeling stelt verder vast dat blijkens de plankaart tussen de drie te bouwen woongebouwen is voorzien in twee verbindingsgangen op de begane grond van 2 meter hoog en 10 meter lang, waardoor tussen de gebouwen ruimte blijft bestaan voor de toetreding van licht in de woning en tuin van appellanten.
2.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit gedeelte van het uitwerkingsplan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Verweerders dienen op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 10 januari 2001, 2000-44304, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Wonen (WON)”, nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Wonen (WON)” zoals onder II aangegeven;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 664,38, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002.

176-368.