Uitspraak 200104422/1


Volledige tekst

200104422/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant],

en

burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2001, kenmerk DSO 01113135 / Wm 5932, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkveehouderij aan [lokatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Vleuten, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 25 juli 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag, en verweerders, vertegenwoordigd door W. Huiberts en J. Laarman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor het houden van 94 melkkoeien, 46 stuks jongvee en één paard.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

2.3. Appellant betoogt dat de voor de inrichting bestaande rechten onjuist zijn beoordeeld, nu volgens de thans verleende vergunning in de jongveestal slechts 38 stuks jongvee in plaats van de gevraagde 46 stuks jongvee mogen worden gehouden. Hij voert hierbij aan dat de melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer van 19 mei 1995 een uitbreiding van het jongvee ten opzichte van het op grond van de onderliggende vergunning vergunde veebestand betrof en dat in 1995 een bouwvergunning is verleend voor een stal voor het houden van 46 stuks jongvee.

2.3.1. Verweerders stellen dat de melding van 19 mei 1995, nu daarin expliciet is gesteld dat de aantallen vee niet veranderen, geen verandering van de bedrijfsvoering ten opzichte van de situatie als vergund bij de op 19 december 1980 ten behoeve van de inrichting verleende Hinderwetvergunning betreft, doch slechts ziet op de herbouw van de jongveestal.

2.3.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het indienen van de melding, geldt een voor een inrichting verleende vergunning, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens het derde en het vierde lid, onder a, gestelde voorwaarden, tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.

2.3.3. Voor het vaststellen van de bestaande rechten hebben verweerders de Hinderwetvergunning van 19 december 1980 als uitgangspunt genomen. Uit deze vergunning en de hiervan deeluitmakende aanvraag blijkt dat de vergunning is verleend voor 109 stuks melkvee inclusief jongvee, 5 mestvarkens en 3 fokvarkens inclusief beren. Uit de tekeningen en het verhandelde ter zitting blijkt dat het wat jongvee betreft gaat om 38 stuks.

2.3.4. Ten aanzien van de door appellant gedane melding overweegt de Afdeling dat deze, nog afgezien van de vraag of de daarin vermelde veranderingen alleen neutrale dan wel positieve gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor de milieu heeft, niet ziet op een wijziging van het te houden veebestand zoals appellant betoogt. In de melding is namelijk gesteld dat dezelfde aantallen vee worden gehouden en dat de bedrijfsvoering niet verandert. Dat een voor deze stal verleende bouwvergunning een uitbreiding van het aantal dierplaatsen mogelijk maakt, doet hier niet aan af. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders de voor de inrichting bestaande rechten juist hebben beoordeeld. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.4. Appellant betwist dat sprake is van een toename van stankhinder. Voorts acht hij het onduidelijk waarom volgens verweerders 8 stuks jongvee op een andere plaats moeten worden gehouden als er geen sprake is van een toename van stankhinder.

2.4.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder van 30 oktober 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen en hebben voor de indeling in omgevingscategorieën de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.

2.4.2. Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerders de vergunde 8 stuks jongvee terecht hebben geweigerd voorzover deze zijn aangevraagd voor de jongveestal.

Niet in geding is dat de dichtstbijgelegen woning aan [lokatie] ingevolge de brochure dient te worden aangemerkt als een categorie IV-object. Ingevolge bijlage 2 van de Richtlijn dient voor rundvee een vaste afstand van 50 meter tot het dichtstbijgelegen categorie IV-object in acht te worden genomen.

De woning aan [lokatie] ligt op een afstand van ongeveer 30 meter van de jongveestal en ongeveer 35 meter van de ligboxenstal. De ligboxenstal wordt mechanisch geventileerd door middel van lengte-afzuiging, waarbij onbetwist is dat de ventilatoruitlaat op meer dan 50 meter van de woning aan [lokatie] is gelegen. De jongveestal wordt op natuurlijke wijze geventileerd. Nu de gevel van deze stal gelegen is op ongeveer 30 meter van het dichtstbijgelegen stankgevoelig object, wordt niet voldaan aan de ingevolge bijlage 2 van de Richtlijn in acht te nemen afstand van 50 meter.

Met betrekking tot de vraag of vergunningverlening desondanks mogelijk is, overweegt de Afdeling het volgende. Vaststaat dat de afstand tussen de inrichting en het dichtstbijzijnde stankgevoelig object, de woning [lokatie], niet afneemt. Op basis van de onderliggende vergunning worden in de jongveestal 38 stuks jongvee gehouden. Voor deze 38 stuks jongvee kan een beroep worden gedaan op bestaande rechten. Voor de uitbreiding van het te houden jongvee in de jongveestal met 8 stuks kan slechts vergunning worden verleend, indien vaststaat dat de nieuwe situatie vanuit het oogpunt van stankhinder voor de directe omgeving geen nadelige gevolgen heeft. Nu de huisvesting van de 8 stuks extra jongvee in de jongveestal niet door een vergunning wordt gedekt en de woning aan [lokatie] een toename van stankhinder zal ondervinden vanwege deze uitbreiding op een afstand van minder dan 50 meter, hebben verweerders de vergunning voorzover het betreft de uitbreiding van het te houden jongvee in de jongveestal met 8 stuks in redelijkheid kunnen weigeren.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

159-396.