Uitspraak 200005528/1


Volledige tekst

200005528/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Grondexploitatie Wijnjewoude B.V.", gevestigd te Wijnjewoude,
2. [appellant], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2000, kenmerk EMT/2000/2044, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 2 geweigerd een vergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het inzamelen, opslaan en overslaan van banden en overig rubberafval op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Kampen, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 20 oktober 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 26 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2000, en appellant sub 2 bij brief van 30 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 januari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 en verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Kampen, appellant sub 2, in persoon en eveneens bijgestaan door mr. S. Maakal, voornoemd, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. D.J. van Grieken en ing. H. Hiltjesdam, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.1.1. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder bescherming van het milieu mede verstaan de zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder doelmatige verwijdering van afvalstoffen verstaan zodanige verwijdering van afvalstoffen dat in ieder geval:
a. de continuïteit van de verwijdering wordt gewaarborgd;
b. de afvalstoffen met inachtneming van artikel 10.1 op effectieve en efficiënte wijze worden verwijderd;
c. de capaciteit aan afvalverwijderingsinrichtingen is afgestemd op het aanbod aan te verwijderen afvalstoffen;
d. een onevenwichtige spreiding van afvalverwijderingsinrichtingen wordt voorkomen, en
e. een effectief toezicht op de verwijdering mogelijk is.

2.2. De inrichting waarvoor appellant sub 2 vergunning heeft gevraagd, is sinds 1995 feitelijk in werking. Appellant sub 2 heeft de vergunning gevraagd voor een periode van vier jaar. Hij is voornemens binnen die termijn de exploitatie van zijn bedrijf op de onderhavige locatie te beëindigen.

2.3. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders de gevraagde vergunning geweigerd, omdat de inrichting huns inziens onvoldoende bijdraagt aan de doelmatige verwijdering van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Verweerders hebben hun standpunt doen steunen op een aantal argumenten. Uit het besluit komt naar voren dat zij, naar zij ter zitting hebben bevestigd, voor hun beslissing het argument dat de continuïteit van de verwijdering in de inrichting onvoldoende wordt gewaarborgd doorslaggevend hebben geacht. Met betrekking tot dit aspect hebben verweerders naar voren gebracht dat zij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op basis van de toen beschikbare informatie van mening waren dat er onvoldoende garanties waren dat de in de inrichting opgeslagen banden ook weer daaruit zouden worden verwijderd. Zij hebben er in dat verband op gewezen dat appellant sub 2, ondanks herhaalde verzoeken daartoe hunnerzijds, geen bewijzen van contacten of contracten met eindverwerkers heeft kunnen overleggen.

2.4. Appellante sub 1, de eigenares van het bedrijfsterrein waarop de inrichting is gevestigd, heeft aangevoerd dat verweerders de vergunningaanvraag hadden moeten vernietigen in plaats van de vergunning te weigeren. Achtergrond van haar beroep is, zo heeft zij ter zitting nader toegelicht, dat zij zo snel mogelijk over een ontruimd bedrijfsterrein wenst te beschikken, ten einde het terrein voor andere doeleinden te kunnen gebruiken.
2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat de Algemene wet bestuursrecht niet de mogelijkheid biedt om een aanvraag te vernietigen, zodat verweerders reeds daarom terecht daartoe niet zijn overgegaan. Voorzover appellante sub 1 met haar beroep wil bereiken dat verweerders handhavend gaan optreden tegen de inrichting van appellant sub 2, betreft het een aspect dat buiten het kader valt van deze procedure, aangezien daarin alleen de rechtmatigheid van het besluit tot weigering van de vergunning ter beoordeling kan staan. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van appellante sub 1 ongegrond is.

2.5. Appellant sub 2 heeft het standpunt van verweerders dat de continuïteit van de verwijdering in de inrichting onvoldoende wordt gewaarborgd betwist. In dat verband heeft hij erop gewezen dat hij, anders dan verweerders stellen, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit wel degelijk over contacten en contracten met eindverwerkers beschikte. Ten bewijze van zijn stelling heeft hij ter zitting een brief uit 1996 overgelegd, waarin een mogelijke afnemer zijn interesse kenbaar maakt. Ook zijn er volgens appellant sub 2 over een reeks van jaren afleveringsbewijzen aanwezig. Hij heeft gesteld dat hij deze stukken niet kan overleggen, omdat hij deze als gevolg van zijn faillissement niet meer in zijn bezit heeft.

2.5.1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders bij het beoordelen van de continuïteit van de verwijdering in de inrichting niet het criterium hebben mogen hanteren dat er voldoende garanties aanwezig moeten zijn dat de in de inrichting opgeslagen banden ook weer daaruit zullen worden verwijderd.
Het standpunt van verweerders dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit garanties als hiervoor bedoeld ontbraken, acht de Afdeling door appellant sub 2 onvoldoende weersproken, nu hij slechts één brief van een mogelijke afnemer heeft overgelegd, welke brief bovendien dateert van ruim vóór het nemen van het bestreden besluit. Dat het faillissement van appellant sub 2 een belemmering zou vormen om andere stukken te overleggen die voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt van belang zijn, vermag de Afdeling niet in te zien.
Onder deze omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de continuïteit van de verwijdering in de inrichting onvoldoende wordt gewaarborgd. Zij hebben hierin dan ook terecht aanleiding gezien de gevraagde vergunning te weigeren. Het beroep van appellant sub 2 is reeds hierom ongegrond. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellant sub 2 geen bespreking meer.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Matiasen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

264.