Uitspraak 200004275/1


Volledige tekst

200004275/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten], wonend te [woonplaats],
2. [appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Veere,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2000, kenmerk 2000/28.34, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 2 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkensfokkerij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Veere, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 28 juli 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2000, en appellant sub 2 bij brief van 6 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2000, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 9 en 31 oktober 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 november 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2002, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. J.E. van Dijk, gemachtigde, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F.W. van der Dussen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 5 schapen, 720 gespeende biggen,
64 kraamzeugen, 177 guste- en dragende zeugen, 6 dekberen,
1.395 vleesvarkens, 18 opfokzeugen, 2 paarden en 3 dwerggeiten.
Op 30 juni 1993 is voor deze inrichting een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 10 schapen,
660 gespeende biggen, 23 kraamzeugen, 113 guste- en dragende zeugen, 30 opfokzeugen, 6 dekberen en 4 paarden.
2.2. Ter zitting hebben appellanten sub 1 hun beroepsgrond met betrekking tot cumulatie van stankhinder ingetrokken.
2.3. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de aan te houden afstand tussen de inrichting en het voor verzuring gevoelige gebied.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerders hebben gesteld vindt genoemde beroepsgrond wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat sprake is van een toename van ammoniakdepositie en dat de te beschermen gebieden op minder dan 1.000 meter zijn gelegen. Deze beroepsgrond van appellanten sub 1 is daarom ontvankelijk.
De Afdeling stelt wel vast dat appellanten sub 1 de grond inzake het verlaten van de grondslag van de aanvraag niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kunnen worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat verweerders in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer hebben gehandeld. Zij hebben hiertoe gesteld dat zij geen kennisgeving van het ontwerp van het besluit hebben ontvangen.
2.4.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, geschiedt, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerp van het besluit gelijktijdig mededeling gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.4.2. Ten aanzien van [appellant] is uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren gekomen dat zij de woning [locatie] niet in gebruik heeft en elders binnen de gemeente Veere woonachtig is, zodat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat aan haar geen niet op naam gestelde kennisgeving als bedoeld in artikel 13.4 van de Wet milieubeheer behoefde te worden gezonden.
Voorts is vast komen te staan dat aan [appellant], gebruiker van de woning [locatie], abusievelijk geen kennisgeving is gestuurd. Gebleken is echter dat door het achterwege laten van de kennisgeving
[appellant] niet is benadeeld omdat door hem tegen het ontwerp van het besluit bedenkingen zijn ingediend. Nu ter zitting is komen vast te staan dat een niet op naam gestelde kennisgeving is gezonden aan alle andere gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting, zijn in dit geval andere potentiële belanghebbenden niet benadeeld ten gevolge van de schending van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer zodat deze schending kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Appellanten sub 1 stellen dat de beoogde uitbreiding van het bedrijf zal leiden tot een toename van de ammoniakdepositie op natuurgebieden in de nabije omgeving. In dit verband stellen appellanten dat het te beschermen duingebied groter is dan waarvan verweerders zijn uitgegaan. Ook een aaneensluitend bosgebied zou hiertoe gerekend moeten worden. Voorts hebben verweerders ten onrechte geen rekening gehouden met de natuurwaarden van de Westkapelsche kreek die als stimuleringsgebied is aangeduid in het provinciaal milieubeleidsplan 1995-1998 “Kerend Tij Twee” en andere nabijgelegen natuurgebieden en landschapselementen.
2.5.1. Ingevolge artikel 4 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) geldt voor een veehouderij als waarde voor de ammoniakdepositie ten hoogste 15 mol, behoudens in gevallen, aangegeven in de artikelen 5 tot en met 8.
In artikel 1, tweede lid, van de Interimwet is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven, welke ecologisch of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. In artikel 1, derde lid, van de Interimwet is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven, op welke wijze bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de ammoniakdepositie en de ammoniakemissie worden bepaald.
Hieraan is uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (verder te noemen: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling wordt onder voor verzuring gevoelige grond verstaan podzolgrond, enkeerdgrond, kalkloze zandgrond, zandbrikgrond, veengrond en moerige grond met een zanddek of veenkoloniaal dek, keileemgrond, stenige grond of een associatie van twee of meer bodemtypen waarvan ten minste één van de in het voorgaande genoemde bodemtypen deel uitmaakt, zoals deze bodemtypen worden omschreven in bijlage 1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van de Uitvoeringsregeling worden voor de toepassing van de Interimwet en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en een oppervlakte hebben van ten minste 5 hectare, dan wel door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.
2.5.2. Vaststaat dat het door appellanten bedoelde bosgebied niet door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied is aangewezen. Daarnaast is uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, gebleken dat het bosgebied en het nabijgelegen duingebied niet als één geheel moeten worden aangemerkt.
Het gebied kan derhalve, ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, alleen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied, indien het gebied is gelegen op voor verzuring gevoelige grond en het een oppervlakte heeft van ten minste 5 hectare.
Nu vaststaat dat de bodem van het door appellanten bedoelde bosgebied op de bodemkaart van Nederland wordt gekarakteriseerd als kalkrijke poldervaaggronden, bodemcode Mn25A, welk bodemtype niet op de lijst van voor verzuring gevoelig gronden voorkomt, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het bosgebied geen deel uitmaakt van het duingebied en, gelet op de definitie van artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, niet als een voor verzuring gevoelig gebied kan worden aangemerkt.
2.5.3. Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag bij de beslissing op een vergunningaanvraag in ieder geval rekening houden met het voor hem geldende milieubeleidsplan.
Voor verweerders als gemeentelijk bevoegd gezag, is het provinciale milieubeleidsplan niet het voor hen geldende milieubeleidsplan als bedoeld in artikel 8.8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Om die reden behoefden verweerders geen rekening te houden met het provinciaal milieubeleidsplan 1995-1998 “Kerend Tij Twee”.
2.5.4. Gelet op vorenstaande en aangezien ook overigens niet is gebleken van een dichterbij gelegen voor verzuring gevoelig gebied, is de Afdeling van oordeel dat verweerders in dit geval terecht het op 1.000 meter van de inrichting gelegen duingebied als dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelig gebied hebben aangemerkt. De ammoniakdepositie op dat gebied bedraagt minder dan 15 mol potentieel zuur per hectare per jaar, zodat verweerders, gelet op artikel 4 van de Interimwet, terecht geen reden hebben gezien de gevraagde vergunning te weigeren. De bezwaren treffen derhalve geen doel.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7. Appellanten sub 1 vrezen voor een toename van enkelvoudige stankhinder. In dit verband stellen zij dat de woning Boudewijnskerke 7 ten onrechte door verweerders wordt aangemerkt als een categorie IV-object in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Voorts stellen appellanten te betwijfelen of de chemische luchtwasser voldoet aan de eis dat ventilatieverliezen worden voorkomen.
2.7.1. Verweerders hebben de van de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder beoordeeld aan de hand van de omrekeningsfactoren en de afstandsgrafiek uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en hebben zich wat de categorie-indeling betreft gebaseerd op de brochure. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting geen sprake is. Blijkens het bestreden besluit is het emissiepunt op 142 meter van het dichtstbijgelegen stankgevoelige object gelegen en is sprake van een categorie IV-object. Volgens verweerders wordt voldaan aan de afstandseisen van de Richtlijn, zodat vergunning kan worden verleend voor een veebestand overeenkomend met 1.118 mestvarkeneenheden.
2.7.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er in 1970
op [locatie] een akkerbouw- annex veeteeltbedrijf is gestart.
Sinds 1998 worden er echter op dit adres bedrijfsmatig geen dieren meer gehouden. Gelet hierop is sprake van een recente functieverandering en hebben verweerders terecht de woning [locatie] aangemerkt als een categorie IV-object.
2.7.3. In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn is omtrent de afstandsbepaling tussen een veehouderij en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtst bij staande ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtst bij staande ventilatie-uitlaat (stalopening) worden aangehouden. Voor de bepaling van het emissiepunt bij een mechanisch geventileerde stal mag volgens de Richtlijn alleen van de dichtst bij staande ventilatoruitlaat worden uitgegaan wanneer deze ventilatoruitlaat onderdeel uitmaakt van het stalgebouw en ook het daadwerkelijke dichtst bij staande emissiepunt is. Voor moderne mechanische geventileerde stallen is dit veelal het geval. Wanneer echter sprake is van grote ventilatieverliezen door andere openingen dan via mechanische ventilatie, moeten deze stallen op dezelfde wijze als bij natuurlijk geventileerde stallen worden beoordeeld.
2.7.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de varkensstallen D, E, F, G, J, K ,L en M mechanisch worden geventileerd. Mede gelet op het deskundigenbericht kan worden aangenomen dat alle ventilatielucht via het chemisch luchtwassysteem uit de stal wordt afgevoerd en dat de gebruikte luchtafzuigkanalen, ventilatoren en chemische wassers lekdicht zijn uitgevoerd.
Het vorenstaande betekent dat verweerders in de onderhavige situatie bij de afstandsbepaling terecht zijn uitgegaan van de ventilatoruitlaten van de chemische luchtwassers als emissiepunten. Nu daarbij aan de afstandsnorm, zoals deze is af te leiden uit de in de brochure en de in de Richtlijn opgenomen afstandsgrafiek, wordt voldaan, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning uit een oogpunt van stankhinder kan worden verleend.
De bezwaren van appellanten sub 1 treffen geen doel.
2.8. Appellanten sub 1 kunnen zich voorts niet vinden in de gebruikte etmaalindeling in de geluidvoorschriften. Daarnaast stellen zij dat de geluidnormen in voorschrift 6.1.6 (Lmax) te hoog zijn vastgesteld.
Appellant sub 2 kan zich niet verenigen met de voorschriften 6.1.3 en 6.1.4. Ingevolge deze voorschriften is hij gehouden het laden en lossen van varkens te laten plaatsvinden tussen 6.00 en 07.00 uur. Het laden en lossen vindt volgens appellant echter zo nu en dan ook plaats tussen 5.00 en 7.00 uur. Voorts stelt hij dat voorschrift 6.1.4 is bedoeld voor het overpompen van mest van mestkelder naar mestbassin en niet voor het overpompen van mestbassin naar gierton. Gelet op de formulering van het voorschrift kan het ledigen van de mestkelders slechts zes keer per jaar plaatsvinden. In dit verband stelt appellant dat in de nieuwe situatie de geproduceerde mest in vijftien kelders wordt opgeslagen zodat hij minimaal vijftien keer per jaar de inhoud van de mestkelders moet overpompen naar het mestbassin.
2.8.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van directe geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) en – bij gebreke aan een gemeentelijke nota industrielawaai – in het verlengde daarvan de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) als uitgangspunt gehanteerd.
Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders onder meer de voorschriften 6.1.3, 6.1.4 en 6.1.6 aan de vergunning verbonden.
2.8.2. In voorschrift 6.1.3 is, voorzover hier van belang, bepaald dat het laden en lossen van varkens maximaal éénmaal per week is toegestaan tussen 06.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 6.1.4 mag het ledigen van het mestbassin en/of de mestkelders maximaal zesmaal per jaar plaatsvinden tussen 07.00 en 19.00 uur.
Ingevolge voorschrift 6.1.6 mag het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, op de referentiepunten 9 tot en met 13 uit het akoestisch onderzoek niet meer bedragen dan:
- 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.8.3. Uit de stukken is gebleken dat verweerders, voor de etmaalindeling in de geluidvoorschriften, hebben aangesloten bij de gebruikelijke indeling van een etmaal zoals die wordt gehanteerd in de circulaire. Verweerders hebben hiermee geen onjuiste toepassing aan de circulaire gegeven. Dit bezwaar van appellanten sub 1 treft in zoverre geen doel.
2.8.4. Ten aanzien van de door appellanten sub 1 bestreden grenswaarden voor het piekgeluidniveau moet worden vastgesteld dat de gestelde grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) overeenkomen met grenswaarden die in de circulaire als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 6.1.6 toereikend is om geluidhinder als gevolg van piekgeluiden te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Dit bezwaar van appellanten sub 1 slaagt derhalve evenmin.
2.8.5. Wat betreft het standpunt van appellant sub 2 dat het laden en lossen van varkens ook moet kunnen plaatsvinden tussen 05.00 en 07.00 uur overweegt de Afdeling het volgende.
Uit het bij de aanvraag behorende akoestische rapport blijkt dat verweerders zijn tegemoetgekomen aan het door appellant sub 2 benodigde aantal ontheffingen voor het laden en lossen van varkens in de vroege ochtend. Uit de stukken en tijdens het verhandelde ter zitting is voorts door appellant sub 2 onvoldoende aannemelijk gemaakt dat voorschrift 6.1.3 zodanig beperkend is voor zijn bedrijfsvoering dat dit als onredelijk kan worden aangemerkt. Dit bezwaar van appellant sub 2 treft derhalve geen doel.
2.8.6. Ten aanzien van voorschrift 6.1.4 wordt door verweerders in het verweerschrift opgemerkt dat de tekst van het voorschrift zo dient te worden aangepast dat het alleen betrekking heeft op de mestkelders, omdat op het mestbassin het Besluit mestbassins milieubeheer van toepassing is. Ten aanzien van het aantal ontheffingen voor het leegpompen van de mestkelders stellen verweerders zich op het standpunt dat het vergunde aantal van zes keer toereikend moet worden geacht, omdat blijkens het akoestisch rapport niet meer is aangevraagd en nodig is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de binnen de inrichting geproduceerde mest in vijftien kelders wordt opgeslagen.
De Afdeling is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat uit de zinsnede in het akoestisch rapport dat ‘het leegpompen van de mestkelders mogelijk vier tot vijf maal per jaar zal plaatsvinden’ niet de conclusie kan worden getrokken dat in totaal slechts vier of vijf maal per jaar de mestkelders behoeven te worden leeggepompt, maar dat dit aantal nodig is per mestkelder. Op grond van het akoestisch rapport kan derhalve niet de conclusie worden getrokken dat de in voorschrift 6.1.4 vergunde zes ontheffingen per jaar toereikend zijn voor de beoogde bedrijfsvoering.
Gelet op vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover het voorschrift 6.1.4 betreft, is genomen in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen en eveneens in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat een beschikking dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het bezwaar van appellant sub 2 treft in zoverre doel.
2.9. Gelet op vorenstaande is het beroep van appellanten sub 1, voorzover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep van appellant sub 2 is, voorzover het voorschrift 6.1.4 betreft, gegrond. Op dit punt komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
2.10. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet﷓ontvankelijk voorzover het het verlaten van de grondslag van de aanvraag betreft;
II. verklaart het beroep van appellant sub 2 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Veere van 11 juli 2000, kenmerk 2000/28.34, voorzover het voorschrift 6.1.4 betreft;
IV. draagt burgemeester en wethouders van Veere op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellant sub 2 voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Veere in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 368,90, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Veere te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente Veere aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Beurmanjer﷓de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

241-322.