Uitspraak 200103336/1


Volledige tekst

200103336/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant],
2. [appellant],
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer het uitwerkingsplan “Lisserbroek-Muntstraat” vastgesteld. Het besluit van burgemeester en wethouders is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij besluit van 4 mei 2001, kenmerk 2001-6023, beslist over de goedkeuring van dit uitwerkingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2001, en appellant sub 2 bij brief van 6 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gemachtigde, appellant sub 2, in persoon en vergezeld van mr. E.F.J.A.M. de Wit, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn daar verschenen burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, vertegenwoordigd door R.H. de Roos en R.B. Leenborg, ambtenaren van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het uitwerkingsplan is gebaseerd op artikel 3, tweede lid, van de voorschriften van het op 18 maart 1975 goedgekeurde bestemmingsplan “Lisserbroek” (hierna: het moederplan) en maakt de bouw mogelijk van een tiental woningen en bijbehorende voorzieningen op een perceel nabij de Muntstraat te Lisserbroek.

2.3. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de plangrens voorzover deze ligt aan de oostzijde van hun woningen. Zij menen dat deze grens moet worden teruggelegd tot de kant van de sloot die grenst aan de in het uitwerkingsplan opgenomen bestemming “Wonen”. De nu gekozen plangrens maakt het volgens appellanten mogelijk dat ter ontsluiting van de nieuw te bouwen woningen voetbruggetjes worden gebouwd. Deze bruggetjes leiden volgens appellanten tot overlast, mede omdat - zo stellen zij - niet moet worden uitgesloten dat deze, behalve door voetgangers, ook door fietsers en bromfietsers zullen worden gebruikt. Zij vrezen dan ook voor aantasting van hun woongenot en waardevermindering van hun woningen.

2.3.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het uitwerkingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening dan wel in strijd met het recht te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.

2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is ten aanzien van de plangrens gebleken dat het gebied waarop het thans aan de orde zijnde uitwerkingsplan betrekking heeft, voor een deel samenvalt met het plangebied van het op 28 september 1982 door verweerders goedgekeurde uitwerkingsplan “Uitwerking Lisserbroek-Zuid (gedeeltelijk)”. De vertegenwoordiger van het gemeentebestuur heeft deze gronden aangegeven op een kopie van de plankaart, welke kaart is overgelegd. Het gaat daarbij om een strook grond aansluitend aan de plangrens langs de reeds bestaande woningen, waaraan in het thans aan de orde zijnde uitwerkingsplan deels de bestemming “Verblijfsgebied” en deels de bestemming “Wonen” voorzien van de aanduiding “zonder gebouwen” is toegekend en de aangrenzende sloot met de bestemming “Water”, waar de voetbruggetjes zijn voorzien. Nu gebleken is dat de bestemmingen van deze percelen reeds in het kader van het plan “Uitwerking Lisserbroek-Zuid (gedeeltelijk)” zijn uitgewerkt en gerealiseerd, stelt de Afdeling vast dat ten aanzien van de onderhavige percelen is voldaan aan de uitwerkingsplicht van het bestemmingsplan “Lisserbroek” en dat deze dan ook ten onrechte in het thans aan de orde zijnde uitwerkingsplan zijn betrokken.

2.3.3. Gelet op het vorenstaande is het plan vastgesteld in strijd met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellanten sub 1 is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de plandelen met de bestemmingen “Verblijfsgebied”, “Wonen”, voorzien van de aanduiding “zonder gebouwen” en “Water”, zoals hieronder aangegeven.
Gelet op het vorenstaande kunnen de overige bezwaren van appellanten sub 1 onbesproken blijven.

2.4. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het uitwerkingsplan. Hij stelt dat de voorziene bouwvlakken te dicht op zijn bedrijfsperceel zijn voorzien. Zijn perceel bevindt zich op een afstand van circa 15 meter van de bouwgrens van het plangebied en circa 7,5 meter van de plangrens. Hij vreest dat de te bouwen woningen geluidshinder zullen ondervinden van zijn bedrijf. Volgens appellant dient uitgegaan te worden van een grotere afstand. Hij doet daarbij een beroep op de aanbevolen afstand van 30 meter, welke is genoemd in de VNG-publicatie “Bedrijven en Milieuzonering”.

2.4.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het uitwerkingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening dan wel in strijd met het recht te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij zijn met burgemeester en wethouders van mening dat door middel van het plaatsen van een geluidsscherm het bedrijf van appellant sub 2 op voldoende wijze afgeschermd kan worden van de ter plaatse te bouwen woningen.

2.4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan in een bestemmingsplan worden verplicht dat burgemeester en wethouders, volgens bij het plan te geven regelen, het plan, middels een uitwerkingsplan, nader uitwerken.

Niet in geding is dat het uitwerkingsplan in overeenstemming is met artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften van het moederplan dat de bouw van woningen ter plaatse mogelijk maakt. Wat betreft de geluidhinder hebben verweerders, in navolging van burgemeester en wethouders, zich op het standpunt gesteld dat hieraan tegemoet wordt gekomen door het oprichten van een geluidsscherm. Niet aannemelijk is geworden dat dit scherm niet afdoende is.

2.4.3. De Afdeling ziet, gelet op het bovenstaande, geen grond om te oordelen dat, hoewel het uitwerkingsplan past binnen de regels van het bestemmingsplan, verweerders het uitwerkingsplan op dit punt niettemin in strijd met een goede ruimtelijke ordening hadden moeten achten. In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.

2.5. Verweerders dienen in beginsel in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld, doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen. Ten aanzien van appellant sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 4 mei 2001, 2001-6023, voorzover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Verblijfsgebied", "Wonen", voorzien van de aanduiding "zonder gebouwen" en "Water", zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde plandelen;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep van appellant sub 2 ongegrond;

VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. De Vette
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

196-416.