Uitspraak 200105169/1


Volledige tekst

200105169/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant],

en

gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2001, kenmerk 2001WEM002921i, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan en verwerken van autowrakken, verkopen van schadeauto’s, het verkopen van gebruikte en nieuwe onderdelen en banden en het inzamelen van wit- en bruingoed en schroot als inzamelplaats voor de gemeente De Bilt, gelegen aan de [lokatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 5 september 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar appellant in persoon, en bijgestaan door mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.L. Rosch en mr. M.J.B. Bruggeman, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gemachtigde, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.2. Appellant heeft gedurende de termijn, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die begon op 14 juli 2001, slechts meegedeeld dat bij hem bedenkingen bestonden. Niet is vermeld waaruit die bestaan. Van het indienen van bedenkingen in de zin van artikel 3:24 is slechts sprake indien ten minste beknopt is aangeduid waarom de indiener zich niet met het ontwerp van het besluit kan verenigen. Buiten de in artikel 3:24 gestelde termijn van vier weken kunnen ook na een voorafgaande aankondiging binnen die termijn niet alsnog ontvankelijke bedenkingen worden ingediend. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing.

Tot slot is evenmin gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten geen ontvankelijke bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellant genoemde omstandigheid dat hem vanwege zijn optreden op 7 augustus 2001 de toegang tot de provinciale bibliotheek is ontzegd, ten gevolge waarvan hij de provinciale milieuverordening niet heeft kunnen inzien. Verweerders stellen zich terecht op het standpunt dat dit niet afdoet aan het feit dat het bestreden besluit overeenkomstig de wettelijke (procedure)bepalingen tot stand is gekomen, en derhalve evenmin aan het vereiste dat tijdig ontvankelijke bedenkingen dienen te worden ingebracht.

2.3. Gelet op het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

262-415.