Uitspraak 199903352/1


Volledige tekst

199903352/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant],
2. [appellant],
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 1999 heeft de gemeenteraad van Steenbergen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 22 december 1998, vastgesteld de eerste partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Nieuw-Vossemeer", de eerste partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Steenbergen" en de vijfde partiële herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied Dinteloord”.

Verweerders hebben bij hun besluit van 31 augustus 1999, nrs. 15341/633260, beslist over de goedkeuring van de partiële herzieningen.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 18 november 1999, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 1999, en appellanten sub 2 bij brief van 20 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 maart 2000 en 18 mei 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 maart 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2001, waar
appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door H.J.A.M. van Hout, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Appellante sub 1 is niet verschenen. Voorts is A. Niemantsverdriet, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Met de planherzieningen wordt beoogd nieuwvestiging van en omschakeling naar niet-grondgebonden agrarische bedrijven uit te sluiten. De mogelijkheid voor bestaande bedrijven om uit te breiden met een niet-grondgebonden neventak wordt beperkt tot maximaal 2000 m2.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellanten sub 2 hebben als formeel bezwaar aangevoerd dat het bestreden besluit te laat ter inzage is gelegd.

2.5. Wat hiervan ook zij, het bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Daarom kan de mogelijke onregelmatigheid geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

2.6 Appellante sub 1 exploiteert een akker- en fruitteeltbedrijf in [plaats]. Appellante wil haar bedrijf uitbreiden met een niet-grondgebonden neventak door twee pluimveestallen met een gezamenlijke oppervlakte van 2500 m2 te realiseren. Appellante heeft er bezwaar tegen dat verweerders de beperking van de omvang van de niet-grondgebonden neventak hebben goedgekeurd.

2.6.1. In artikel 6, lid e, van het bestemmingsplan “Buitengebied Dinteloord” zoals dat luidt na de vijfde partiële herziening daarvan, is bepaald dat op de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied (a)” met de nadere aanwijzing “agrarisch bouwblok (b)” het bouwen of verbouwen van bouwwerken ten behoeve van de uitbouw van een agrarisch bedrijf is toegestaan, mits het gezamenlijke vloeroppervlak van de gebouwen ten behoeve van de uitbouw met een neventak niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid niet meer bedraagt dan 2000 m2 per bouwblok.

2.6.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders zich op het standpunt gesteld een beperking tot 2000 m2 voor een niet-grondgebonden neventak in zijn algemeenheid aanvaardbaar te vinden. Dit standpunt komt de Afdeling niet onredelijk voor.
Verweerders hebben voorts gewezen op een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen dat de uitbreidingsplannen van de maatschap betreft. Uit dit advies is verweerders gebleken dat de uitbreidingsplannen van het bedrijf een arbeidsbehoefte vereisen van meer dan één volwaardige arbeidskracht. Onder deze omstandigheden kan volgens verweerders niet meer gesproken worden over uitbreiding met een neventak. Dit standpunt komt de Afdeling niet onjuist voor. Voorzover appellante betoogt dat in genoemd advies is gesteld dat uitbreiding van het bedrijf met 2500 m2 noodzakelijk is voor de rendabiliteit daarvan, is de Afdeling van oordeel dat verweerders aan dit betoog geen doorslaggevend gewicht hebben hoeven toekennen.

2.6.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vijfde partiële herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied Dinteloord” niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.7. Appellanten sub 2 exploiteren respectievelijk wensen een intensieve varkenshouderij te exploiteren in de omgeving van de polder Kruisland. Zij betogen dat de landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied geen algeheel vestigingsverbod voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven rechtvaardigen. Voorts betogen zij dat een bouwblok met een omvang van één hectare onvoldoende is voor een rendabele exploitatie van hun (toekomstige) bedrijven.

2.7.1. In het bestemmingsplan “Buitengebied Steenbergen” (hierna: het moederplan) is nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarisch bedrijven toegestaan op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied (AG)”, na toepassing van een wijzigingsbevoegheid ex artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In artikel 33 van het moederplan is daartoe bepaald dat burgemeester en wethouders de bestemming “Agrarisch gebied (AG)” kunnen wijzigen in de bestemming “Agrarisch bouwblok” ten behoeve van de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.2.1 van de beschrijving in hoofdlijnen.
De eerste partiële herziening van het moederplan voorziet in een aanpassing van artikel 2.2.1 van de beschrijving in hoofdlijnen, in zoverre onder meer dat nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven in gebieden met de bestemming “Agrarische gebied (AG)” niet langer mogelijk is.

2.7.2. De Afdeling stelt vast dat de percelen waarop appellanten sub 2 hun intensieve varkenshouderijen willen vestigen of uitbreiden geen deel uitmaken van de gronden waarop de eerste partiële herziening van de plankaart van het moederplan betrekking heeft. De Afdeling verstaat de bezwaren van appellanten derhalve aldus dat zij zijn gericht tegen de herziening van de planvoorschriften, voorzover daarmee wordt beoogd in het algemeen nieuwvestiging van niet-grondgebonden bedrijven in Steenbergen uit te sluiten.

2.7.3. De gronden waarvan de bestemming in het geding is, liggen in de provinciale agrarische hoofdstructuur. Het provinciaal beleid, zoals dat blijkt uit het streekplan en de Handleiding Buitengebied 1996 en nader is toegelicht ter zitting, bepaalt dat binnen de agrarische hoofdstructuur met inachtneming van algemeen geldende voorwaarden ter bescherming van milieu- en landschappelijke waarden nieuwvestiging, omschakeling en uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk moet blijven. Uitsluitend indien aanwezige natuur- en landschapswaarden onevenredig worden geschaad, kan de ontwikkeling van intensieve veehouderijbedrijven worden uitgesloten.

2.7.4. Verweerders hebben in dat kader gesteld dat de vestigingsregel die nieuwvestiging uitsluit, bijdraagt aan het behoud van de openheid van het buitengebied en in lijn is met het streekplan. Tevens hebben zij in aanmerking genomen dat ter plaatse van de percelen van appellanten sprake is van landschappelijke openheid.

2.7.5. De Afdeling stelt vast dat verweerders in hun bestreden besluit niet gemotiveerd hebben aangegeven wat de natuur- en landschapswaarden zijn in het gebied waarin de herziening nieuwvestiging uitsluit en dat nieuwvestiging zal leiden tot onevenredige aantasting van natuur- en landschapswaarden in het gebied. De enkele verwijzing naar de landschappelijke openheid van het gebied, waarvan blijkens het deskundigenbericht niet in alle gevallen sprake is, acht de Afdeling niet toereikend.

Dat, zoals verweerders stellen, de uitsluiting van nieuwvestiging waardevol kan zijn in het kader van het behoud van de openheid van het gebied, kan voorts hun standpunt dat die uitsluiting past in het streekplanbeleid niet dragen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring verleend aan de herziening van artikel 2.2.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Steenbergen”, voorzover deze herziening betrekking heeft op de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied (AG)”. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellanten sub 2 is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd zoals nader aangegeven in het dictum van deze uitspraak.

2.7.6. Voorzover appellanten betogen dat een bouwblok met een omvang van maximaal één hectare onvoldoende is voor de nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven, is de Afdeling van oordeel dat dit beroepsonderdeel thans niet aan de orde kan komen, nu nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven in de voorliggende herziening is uitgesloten.

2.8. Verweerders dienen ten aanzien van het beroep van appellanten sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellante sub 1 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 31 augustus 1999, nrs. 15341/633260, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de herziening van artikel 2.2.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Steenbergen”, voorzover deze herziening betrekking heeft op de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied (AG)”;

III. verklaart het beroep van appellante sub 1 ongegrond;

IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,37, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten sub 2;

V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. A. Kosto, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.O. van der Loo, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. van der Loo
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

223-381.