Uitspraak 200103856/1


Volledige tekst

200103856/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten],
2. [appellant],
3. [appellant], allen wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2000 heeft de gemeenteraad van Epe, op voorstel van burgemeester en wethouders van 3 november 2000, gewijzigd vastgesteld het bestemmingsplan "Wissel 1994, 1e partiële herziening".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 3 juli 2001, RE2001.5346, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 2 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2001, appellant sub 2 bij brief van 23 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2001, appellante sub 3 bij brief van 23 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2002, waar appellanten sub 1 in persoon en vertegenwoordigd door mr. L.J. Steenbergen, advocaat te Epe, appellanten sub 2 en 3 in persoon en vertegenwoordigd door mr. D. Bercx, advocaat te Arnhem, en verweerders, vertegenwoordigd door L.R. Hendriks, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. M.J. van der Wal, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan voorziet in het bestemmen van drie permanent bewoonde recreatiewoningen tot “Bos, woningen toegestaan”, waar in het gedeeltelijk goedgekeurde bestemmingsplan “Wissel 1994” de bestemming “Bos, logiesverblijven toegestaan” was opgenomen. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Voorzover het plan, zoals in dit geval, is vastgesteld ter voldoening aan artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling, bestaat voor verweerders in beginsel geen grond om te oordelen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening indien met het plan die uitspraak in acht is genomen. Dit kan anders zijn indien en voorzover die uitspraak strekt tot onthouding van goedkeuring op andere dan inhoudelijke gronden of de feiten en omstandigheden sedert de uitspraak zodanig zijn gewijzigd dat aan deze uitspraak geen betekenis meer kan worden toegekend. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellanten bewonen recreatiewoningen in het gebied Wissel, welke woningen in het geldende bestemmingsplan “Wissel 1994” onder het overgangsrecht zijn gebracht. Zij voeren aan dat hun percelen ten onrechte buiten de planherziening zijn gelaten. Appellanten sub 1 voeren voorts aan dat het plan niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, nu hun de gelegenheid is ontnomen om bezwaren tegen de gewijzigde planherziening kenbaar te maken. Appellanten sub 2 en 3 betogen dat de planbegrenzing in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur is vastgesteld. Er is naar hun mening sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien ook op hun percelen sprake is van permanente bewoning, daterend van vóór 1981 en tevens door het gemeentebestuur verwachtingen zijn gewekt.

2.4.1. De gemeenteraad heeft de planherziening gebaseerd op het besluit van verweerders van 2 september 1994 tot gedeeltelijke goedkeuring van het bestemmingsplan “Wissel 1994”, alsmede op de daarmee verband houdende uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 25 april 1996, no. E01.94.0397. De planherziening repareert enkele delen van het bestemmingsplan “Wissel 1994” waaraan goedkeuring was onthouden. Hiertoe is aan de percelen, plaatselijk bekend [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] alsnog de bestemming “Bos, woningen toegestaan” toegekend.

2.4.2. Verweerders hebben het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben het plan goedgekeurd. Zij hebben in hun bestreden besluit overwogen dat aan het plan een zorgvuldig afwegingsproces ten grondslag ligt, waarbij geen sprake is van willekeur of strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan afwijken van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn, dat sprake is van een ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van een hernieuwde terinzagelegging, opnieuw doorlopen te worden. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor.

2.4.4. De Afdeling overweegt dat gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd met het recht.

2.4.5. Uit het voorgaande volgt dat, mede gelet op de voorgeschiedenis van het plan, het standpunt van verweerders - als verwoord in het bestreden besluit – dat zij binnen de grenzen van hun wettelijke bevoegdheid geen oordeel kunnen uitspreken omtrent de bestemming van gronden die buiten de plangrenzen zijn gelegen, niet juist is. Dit aan het bestreden besluit klevende gebrek vormt echter geen aanleiding tot gegrondverklaring van de beroepen. Verweerders zijn immers nagegaan of de planbegrenzing zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Verder is in aanmerking genomen dat verweerders het afwegingsproces dat aan de gewijzigde vaststelling van het plan ten grondslag ligt wel in hun besluitvorming hebben betrokken.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in strijd hebben gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun situatie op één lijn is te stellen met de gevallen waarin in de aan de orde zijnde planherziening de bestemming “Bos, woningen toegestaan” wordt toegekend. Ter zitting is gebleken dat de percelen van appellanten niet op de verzendlijst staan van de brief, die het gemeentebestuur op 14 maart 1984 aan verschillende bewoners van recreatiewoningen in het gebied Wissel heeft verzonden, met betrekking tot het gedogen van permanente bewoning. Verweerders hebben voorts aan de brieven van het gemeentebestuur aan appellanten, waarin het voornemen kenbaar wordt gemaakt dat bij de eerstvolgende planherziening aan de recreatiewoningen van appellanten een woonbestemming zal worden gegeven, niet de betekenis hoeven toekennen die appellanten daaraan toegekend willen zien. Deze brieven laten immers onverlet dat het gemeentebestuur een eerder ingenomen standpunt kan wijzigen naar aanleiding van nieuwe inzichten of ontwikkelingen.

2.4.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. De beroepen zijn ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

12-392.