Uitspraak 200100600/1


Volledige tekst

200100600/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten], wonend te Rheden,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “De Meteoor B.V.”, gevestigd te Rheden,

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 1999, kenmerk MW1999.20246, hebben verweerders een 12 mei 1999 gedateerd verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot Betonwarenfabriek De Meteoor B.V. aan de Schaarweg 4 te Rheden afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 17 oktober 2000, kenmerk MW1999.20246, verzonden op 24 oktober 2000, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hun besluit van 26 juli 1999 herroepen en in plaats daarvan een gedoogbesluit genomen. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 21 november 2000, bij gedeputeerde staten ingekomen op 24 november 2000, en appellante sub 2 bij brief van 4 december 2000, bij gedeputeerde staten ingekomen op 5 december 2000, bezwaar ingediend. Deze brieven zijn op 31 januari 2001, door gedeputeerde staten op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de Raad van State en ingekomen op 5 februari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2001, waar
appellante sub 2, vertegenwoordigd door E. de Groot, gemachtigde, bijgestaan door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, en verweerders, vertegenwoordigd door M. Uittenbosch, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Aan het geschil ligt ten grondslag het verzoek van 12 mei 1999 van P. Kamminga aan verweerders om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de Betonwarenfabriek De Meteoor B.V. (hierna De Meteoor) wegens geluids- en trillingsoverlast. Dit verzoek is door verweerders op 26 juli 1999 afgewezen. Naar aanleiding van het door [appellant] ingediende bezwaarschrift hebben verweerders op 17 oktober 2000 besloten dat de produktie van S5-platen niet wordt toegestaan en de produktie van S3-platen onder voorwaarden wordt gedoogd.

2.2. De Afdeling stelt vast dat de aan haar doorgezonden bezwaarschriften van 21 november en 4 december 2000, blijkens de aanhef, zich richten tegen het besluit op bezwaar van verweerders van 17 oktober 2000. Verweerders hebben de geschriften dan ook terecht doorgezonden naar de Afdeling.

2.3. De Afdeling stelt vast dat tegen het besluit van 26 juli 1999 niet mede door [appellanten] bezwaar is ingediend. Gelet op de aanhef van het beroepschrift van 21 november 2000 is dit gericht tegen het besluit van verweerders van 17 oktober 2000. De Afdeling stelt ten aanzien van het geschrift van [appellanten] vast dat de ontvankelijkheid van dit beroep afstuit op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht nu niet gesteld noch gebleken is dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 26 juli 1999.

2.3. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.

2.4. [appellant] heeft aangevoerd, dat de inperking van de productie van S3-platen en de gegraven sleuf langs hal Z niet voldoende zijn om de wisselingen in trillingshinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken, de metingen niet representatief zijn, het gedoogbesluit geen voorwaarden bevat ten aanzien van het geluid, en de inspraakmogelijkheden van omwonenden, inherent aan een vergunningprocedure, worden omzeild.

2.4.1. Verweerders betogen dat uit metingen op 3 en 4 mei 2000, uitgevoerd in opdracht van De Meteoor, en op 11 september 2000, uitgevoerd in opdracht van verweerders, blijkt dat het persen van S3-materiaal onder de in SBR-richtlijn 2 opgenomen waarde van 0,1 blijft. De metingen zijn uitgevoerd nadat ter beperking van de overdracht van trillingen een sleuf langs hal Z was gegraven en op momenten dat de inrichting volledig in bedrijf was. De metingen geven eenzelfde uitkomst. Gelet hierop hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat uit een oogpunt van trillinghinder de productielijn voor het persen van S3-materiaal in beginsel vergunbaar is.

Met betrekking tot geluidhinder hebben verweerders betoogd, dat de productie van S3-platen niet leidt tot overschrijding van de geluidgrenswaarden van de geldende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer.

Verweerders hebben vervolgens overwogen dat naar verwachting op korte termijn positief beslist kan worden op de ingediende aanvraag om een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer en dat daarom de productie van S3-materiaal onder voorwaarden kan worden gedoogd.

2.4.2. De Afdeling overweegt dat [appellant] de stelling dat op geen van de dagen waarop de vier onderzoeken naar trillinghinder hebben plaatsgevonden, sprake was van een representatieve bedrijfssituatie, niet heeft onderbouwd met feiten. Dat de onderzoeken in overleg met de De Meteoor hebben plaatsgevonden, is op zichzelf onvoldoende grond om de onderzoeken ondeugdelijk te achten. Mede gelet op de in de onderzoeken beschreven bedrijfssituatie ten tijde van de onderzoeken is niet gebleken dat de onderzoeken inzake trillinghinder een onjuist beeld ten aanzien van deze vorm van hinder geven.

Met betrekking tot geluidhinder ziet de Afdeling geen grond om ervan uit te gaan, dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld, dat het gedogen van de productie van S3-materiaal geen overschrijding van de voorschriften van de geldende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer tot gevolg heeft. Derhalve hebben verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat het niet nodig is om voorwaarden ten aanzien van geluidhinder in het bestreden besluit op te nemen.

2.4.3. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel, dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de verwachting bestond dat onder voorschriften vergunning zou kunnen worden verleend voor de productie van S3-materiaal. Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat verweerders, bij afweging van de betrokken belangen, zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze activiteit kan worden gedoogd. In het kader van de vergunningprocedure komt echter de vraag aan de orde of en, zo ja, onder welke voorschriften, vergunning kan worden verleend. Verweerders zijn daarbij niet zonder meer gebonden aan het gedoogbesluit. Het gedoogbesluit betekent, anders dan appellant veronderstelt, niet dat de vergunningprocedure wordt omzeild en dat verweerders niet op de ingediende vergunningaanvraag behoeven te beslissen. Deze beroepsgronden treffen geen doel.

2.5. Appellante sub 2 is van mening, dat de gedoogvoorwaarde dat de produktie van S3-materiaal moet plaatsvinden tussen 07.00 en 19.00 uur, te streng is omdat in de voorschriften van de ontwerp-vergunning sprake is van een periode van 06.00 tot 21.00 uur.

2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat appellante bij het bestreden besluit met de wet strijdige activiteiten worden toegestaan. De bezwaren van appellant tegen de voorwaarden waaronder wordt gedoogd moeten in dit licht worden bezien. Dit brengt mee dat de desbetreffende voorwaarden slechts zeer terughoudend kunnen worden getoetst. Op grond daarvan overweegt de Afdeling dat niet gezegd kan worden dat verweerders, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid de in geding zijnde voorwaarde hebben kunnen stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.6. Appellant sub 2 is voorts van mening dat de produktie van S5-platen ten onrechte niet wordt gedoogd.

2.6.1. Ingevolge artikel 1:3 van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

De schriftelijke verklaring dat niet wordt gedoogd heeft betrekking op de aanwending van een discretionaire handhavingsbevoegdheid. Indien die bevoegdheid ook werkelijk wordt aangewend, zal een besluit tot handhaving worden genomen, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Gelet hierop kan aan de weigering te gedogen geen zelfstandige betekenis worden toegekend. Een dergelijke mededeling kan in de regel derhalve niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de wet worden gekwalificeerd. Op dit uitgangspunt kan slechts in zeer bijzondere gevallen een uitzondering worden gemaakt. Zo'n geval doet zich hier echter niet voor. Derhalve is ten aanzien van de weigering te gedogen, geen sprake van een besluit. Hiertegen kan, gelet op artikel 8.1 van de Algemene wet bestuursrecht, dan ook geen beroep worden ingesteld. De Afdeling is in zoverre onbevoegd van het beroep kennis te nemen.

2.7. Het beroep van appellanten sub 1 is gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond. Het beroep van appellante sub 2 is gedeeltelijk ongegrond; voor het overige is de Afdeling niet bevoegd om hiervan kennis te nemen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het is ingesteld door [appellanten];

II. verklaart zich onbevoegd van het beroep van appellante sub 2 kennis te nemen voorzover het de weigering te gedogen betreft;

III. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

191-380.