Uitspraak 200100273/1


Volledige tekst

200100273/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Nijkerk,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2000, kenmerk 15-2000, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de coöperatie Arkervaart-Twente u.a. een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mengvoederfabriek met grondstoffenopslag en kunstmestopslag op het perceel Nijverheidsstraat 32-34 te Nijkerk, kadastraal bekend gemeente Nijkerk, sectie C, nummer 2925.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 13 maart 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 september 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. R. van der Plank en H. van Someren, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. J.A. Verheul, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Eerst ter zitting heeft appellante betoogd dat verweerders bij de beoordeling van geurhinder vanwege de inrichting zich in het bestreden besluit ten onrechte hebben gebaseerd op de Bijzondere Regeling Geur voor Mengvoederfabrieken (A3) van de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: de NeR). Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante deze grond niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het ontbreken van een meetverplichting inzake de stankbelasting.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerders hebben gesteld vindt de beroepsgrond inzake het ontbreken van een verplichting tot meten als bedoeld in artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer wel zijn grondslag in de bedenkingen. Het beroep is daarom ontvankelijk.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. In voorschrift 7.4.1 is bepaald dat de geurimmissie vanwege de inrichting de waarde van 2 geureenheden per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, ter plekke van geurgevoelige objecten behorend tot de categorie I en II volgens de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder (1996) niet meer dan 2% van de tijd (98-percentiel) mag overschrijden. De geurimmissie vanwege de inrichting mag de waarde van 2 geureenheden per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, ter plekke van geurgevoelige objecten behorend tot de categorie III en IV volgens de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder (1996) niet meer dan 5% van de tijd (95-percentiel) overschrijden. Bovengenoemde geurimmissies dienen te worden berekend met behulp van het programma ‘Geurnorm 3.0’ of een recentere versie.

2.4.1. Appellante stelt dat verweerders in vergunningvoorschrift 7.4.1. ten onrechte hebben verwezen naar de categorie-indeling behorend tot de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder van 1996 (hierna: de Richtlijn), nu deze indeling, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onvoldoende is gemotiveerd. Verder kan deze categorie-indeling in het onderhavige geval niet worden toegepast, zo stelt appellante, aangezien het bestreden besluit geen betrekking heeft op een veehouderij maar op een mengvoederfabriek.

2.4.2. Verweerders voeren aan dat zij de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder in het onderhavige geval niet gebruikt hebben voor de beoordeling van de geuraspecten van het bestreden besluit, doch enkel verwezen hebben naar de categorie-indeling van de Richtlijn teneinde onderscheid te maken tussen aaneengesloten bebouwing en verspreid liggende bebouwing in de omgeving van de inrichting.

2.4.3. Blijkens de stukken en de ter zitting gegeven toelichting daarop, hebben verweerders bij het vaststellen van vergunningvoorschrift 7.4.1. aansluiting gezocht bij de Bijzondere Regeling Geur voor Mengvoederfabrieken (A3) van de NeR. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 15 maart 2001 in zaak E03.99.0234 en de uitspraak van 26 maart 2001 in zaak E03.99.0271), is deze invulling van de beoordelingsvrijheid niet in strijd met het recht. De NeR verwijst voor de categorie-indeling voor geurgevoelige objecten naar de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder. De verschillen in categorie-indeling tussen de Richtlijn en de Brochure leiden in het onderhavige geval niet tot verschillen in bescherming voor geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid ertoe hebben kunnen besluiten in voorschrift 7.4.1. naar de categorie?indeling van de Richtlijn te verwijzen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.4.4. Appellante stelt verder dat verweerders hadden moeten onderzoeken of in het onderhavige geval geurnormen vastgesteld kunnen worden die meer bescherming bieden tegen geurhinder vanwege de inrichting.

2.4.5. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de voorschriften van het bestreden besluit afdoende bescherming bieden tegen geurhinder vanwege de inrichting en dat zij, gelet op de aanvraag, terecht de geurnormen uit de NeR hebben toegepast.

2.4.6. De in voorschrift 7.4 opgenomen geurnormen komen overeen met de in de Bijzondere Regeling Geur voor Mengvoederfabrieken (A3) van de NeR opgenomen geurnormen. Gegeven het gekozen uitgangspunt hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze normen uit een oogpunt van geurhinder toereikend zijn. Dit beroepsonderdeel slaagt niet.

2.4.7. Appellante stelt ten slotte dat in het bestreden besluit ten onrechte een meetverplichting, zoals bedoeld in artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer, ontbreekt. Appellante voert hiertoe aan dat het van de aanvraag deel uitmakende geuronderzoek onvoldoende inzicht geeft in de werkelijke geurbelasting van de inrichting zodat niet kan worden bepaald of de in de vergunningvoorschriften opgenomen geurnormen worden nageleefd.

2.4.8. Verweerders betogen dat, nu uit het van de aanvraag deel uitmakende geuronderzoek blijkt dat aan de geurnormen kan worden voldaan, het opleggen van een meetverplichting onnodig bezwarend zou zijn.

2.4.9. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Artikel 8.12 van de Wet milieubeheer luidt:
"1. De aan een vergunning te verbinden voorschriften geven de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
[…..]
3. Voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, worden daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag."

2.4.10. De Afdeling overweegt dat de voorgeschreven geurgrenswaarden doelvoorschriften zijn als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit artikel 8.12, derde lid, van deze wet volgt dat aan de vergunning ook een voorschrift moet worden verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de geurvoorschriften wordt voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer genomen. Het beroep treft in zoverre doel.

2.5. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het beroep derhalve gedeeltelijk gegrond is. De vergunning dient te worden vernietigd voorzover in het bestreden besluit een voorschrift ontbreekt waarin een meetverplichting, als bedoeld in artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer, wordt voorgeschreven. Verweerders dienen in zoverre een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Nijkerk van 8 december 2000, kenmerk 15-2000, voorzover daarin een voorschrift ontbreekt waarin een meetverplichting, als bedoeld in artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer, wordt voorgeschreven betreffende geurhinder vanwege de inrichting;

III. draagt burgemeester en wethouders van Nijkerk op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het vermelde onder II en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Nijkerk in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Nijkerk te worden betaald aan appellante;

VI. gelast dat gemeente Nijkerk aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten?de Wijkerslooth, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Leyten-de Wijkerslooth w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

191-360.