Uitspraak 200001982/1


Volledige tekst

200001982/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Eldim B.V.", gevestigd te Lomm,
appellante,

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 1999, kenmerk MBA/99197936, heeft verweerder aan appellante naar aanleiding van haar verzoek van 11 december 1998 een schadevergoeding toegekend ter grootte van f 19.250,00 voor kosten van rechtsbijstand in twee beroepsprocedures.

Bij besluit van 17 maart 2000, kenmerk IMA 2000029681, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 mei 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 17 juli 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C. Smals?van Dijk, advocaat te Utrecht, en P.M.C.J. Peters, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Vrijman en mr. M.H.M. Meijer, ambtenaren bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij de uitspraken van de Afdeling van 20 oktober 1997, no. G05.93.2326, en van 31 oktober 1997, no. E03.94.1664, zijn de besluiten van verweerder van 23 augustus 1993, kenmerk NL 70241, onderscheidenlijk van 22 september 1994, kenmerk MBA/06994005, vernietigd. Deze besluiten kwamen er - kort weergegeven - op neer dat appellante de toestemming werd geweigerd om in totaal 2.500.000 kilogram procesafvalwater naar België uit te voeren.

2.2. In haar verzoek van 11 december 1998 stelt appellante ten gevolge van de weigeringen bedrijfsschade te hebben geleden. Volgens haar zou verwerking van het procesafvalwater in België goedkoper zijn geweest dan verwerking daarvan in Nederland. Voorts heeft zij daarbij verzocht om vergoeding van personeels-, reis- en kantoorkosten die zij heeft gemaakt in verband met de behandeling van haar beroepen tegen evenvermelde besluiten. Verder heeft appellante verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor de behandeling van haar bezwaar waarop bij besluit van 22 september 1994 is beslist. Ten slotte heeft appellante verzocht om vergoeding van personeels- en rechtsbijstandskosten in verband met de voorbereidingsprocedure voorafgaand aan het bestreden besluit.

2.3. Verweerder stelt dat de Afdeling niet bevoegd is om kennis te nemen van het geschil. Volgens hem is in plaats van de Afdeling de rechtbank bevoegd binnen het rechtsgebied waar appellante is gevestigd.

2.3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 mei 1997 (AB 1997, 229), is de algemene dan wel bijzondere bestuursrechter bevoegd te achten tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.

De schadeveroorzakende bevoegdheidsuitoefening is volgens appellante gelegen in het nemen van de besluiten van 22 augustus 1993 en van 22 september 1994. Per 1 januari 1994 is de Afdeling ten aanzien van de bevoegdheid om kennis te nemen van beroepen tegen besluiten als dat van 23 augustus 1993 in de plaats getreden van de voormalige Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State en is zij bevoegd kennis te nemen van beroepen tegen besluiten als dat van 22 september 1994.

Uit het vorenstaande volgt dat de Afdeling bevoegd is om in eerste en enige aanleg kennis te nemen van het beroep van appellante tegen het besluit van 17 maart 2000.

2.4. Met betrekking tot de door haar opgevoerde personeels-, reis- en kantoorkosten in verband met de behandeling van haar beroepen tegen de besluiten van 22 augustus 1993 en van 22 september 1994 betoogt appellante dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.

2.4.1. Het verzoek om schadevergoeding heeft in zoverre betrekking op personeelskosten van haar werknemers naar aanleiding van intern overleg en extern overleg, waaronder overleg met haar advocaat, alsmede het voorbereiden en bijwonen van de zitting waar deze beroepen werden behandeld. Voorts gaat het om kantoorkosten die in verband hiermee zijn gemaakt, alsmede reiskosten voor overleg met de advocaat en voor het bijwonen van de zitting.

In de uitspraken van 20 oktober 1997 en 31 oktober 1997 is ten aanzien van de desbetreffende beroepen toepassing gegeven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 oktober 2000, no. 199900286/1 (JB 2000/234), moet uit de plaats en de strekking van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten langs de weg van een verzoek om een zuiver schadebesluit is om die reden geen plaats. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de kosten die in zoverre door appellante zijn opgevoerd door verweerder hadden moeten worden vergoed. Uit het vorenstaande volgt dat dit bezwaar terecht is afgewezen. Deze beroepsgrond faalt.

2.5. Appellante betoogt dat de kosten van rechtsbijstand voor de behandeling van haar bezwaar waarop bij besluit van 22 september 1994 is beslist, ten onrechte niet zijn vergoed. Zij bestrijdt het standpunt van verweerder dat haar verzoek in zoverre zou zijn verjaard.

Voorts betoogt appellante dat verweerder ten onrechte haar verzoek heeft afgewezen om vergoeding van personeelskosten en kosten van rechtsbijstand in verband met de voorbereidingsprocedure voorafgaand aan het bestreden besluit.

Volgens appellante volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999, nr. C98/080HR (AB 2000/89), dat kosten die in een bestuurlijke voorprocedure zijn gemaakt voor vergoeding in aanmerking komen.

2.5.1. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 8 december 1997, no. E03.97.0568 (BR 1998, p. 519) en van 18 november 1999, no. H01.99.0100 (JB 2000/9) dienen, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende te blijven en kunnen deze slechts in bijzondere gevallen langs de weg van een verzoek om een zuiver schadebesluit voor vergoeding in aanmerking komen.

Er bestaat geen grond om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere gevallen. De primaire besluiten van 20 mei 1994 onderscheidenlijk 25 augustus 1999 waren niet dermate gebrekkig, dat gezegd moet worden dat verweerder tegen beter weten in onrechtmatige besluiten heeft genomen. Het door verweerder ingenomen standpunt dat de kosten die appellante stelt te hebben gemaakt ten behoeve van de bestuurlijke voorprocedures voor haar rekening dienen te blijven, is daarom niet onjuist. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.6. Wat de geclaimde bedrijfsschade betreft, betoogt appellante dat verweerder ten onrechte aanneemt dat verwerking van het procesafvalwater in België niet goedkoper zou zijn geweest dan verwerking in Nederland.

Ter ondersteuning van haar betoog heeft appellante een offerte overgelegd van Destructo N.V., gevestigd te Izegem, België (hierna: Destructo), die betrekking heeft op de beoogde verwerking van het procesafvalwater van appellante. Destructo is een tussenpersoon waarvan niet in geschil is dat deze handelde namens Recitech N.V. te Dilsen?Stokkem, België (hierna: Recitech). Verder heeft appellante een aantal facturen overgelegd van twee Nederlandse bedrijven die het afvalwater na de weigeringen van verweerder hebben verwerkt.

Appellante bestrijdt het door verweerder ingenomen standpunt dat de verwerkingsprijs die in de offerte van Destructo is vermeld, niet representatief zou zijn voor de kosten die zij bij verwerking in België zou hebben gemaakt. Tevens voert zij aan dat verweerder bij de berekening van de verwerkingsprijs in België ten onrechte de zogeheten administratiekosten voor grensoverschrijdend vervoer heeft meegerekend. Volgens appellante vallen deze kosten weg tegen de administratiekosten die zij heeft moeten maken ten behoeve van de verwerking in Nederland. Ook keert appellante zich tegen de wijze waarop verweerder de gemiddelde verwerkingsprijs in Nederland heeft berekend.

2.6.1. Wat de zogeheten administratiekosten grensoverschrijdend vervoer betreft, acht de Afdeling het gezien de aard van deze kosten voldoende aannemelijk dat appellante deze als buitenlandse aanbieder van afval per transport aan een Belgische autoriteit had moeten voldoen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd kunnen geen aanknopingspunten worden aangetroffen dat de verplichting dergelijke kosten te voldoen niet voor haar zou hebben gegolden. Gelet hierop is niet gebleken dat verweerder de administratiekosten grensoverschrijdend vervoer ten onrechte bij de berekening van de totale kosten van verwerking in België heeft betrokken. In zoverre slaagt deze beroepsgrond niet.

2.6.2. Verweerder heeft uit het feit dat in de offerte van Destructo de voorwaarde is opgenomen dat bij hogere concentraties verontreinigende stoffen in het procesafvalwater dan daarin zijn vermeld een meerprijs wordt berekend, afgeleid dat de verwerkingsprijs niet representatief is voor de kosten die met de verwerking in België zouden zijn gemoeid. Een aanwijzing voor dit standpunt heeft verweerder aangetroffen in de uiteenlopende verwerkingsprijzen die zijn vermeld in de door appellante overgelegde facturen voor de verwerking van het afvalwater in Nederland. Op grond hiervan acht verweerder het reëel te veronderstellen dat in bepaalde gevallen partijen zodanig verontreinigd waren dat appellante in België de meerprijs had moeten betalen.

2.6.3. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de voorwaarde in de offerte van Destructo op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat de daarin vermelde verwerkingsprijs niet representatief zou zijn voor de prijs die appellante zou hebben moeten betalen voor verwerking van het naar Recitech over te brengen afvalwater. Het variabele karakter van de in Nederland in rekening gebrachte verwerkingsprijzen leidt op zichzelf evenmin tot deze conclusie.

Voorts stelt de Afdeling ten aanzien van de berekening van de gemiddelde Nederlandse verwerkingsprijs vast dat verweerder geen betekenis heeft toegekend aan de hoeveelheid afvalwater die voor een bepaalde prijs is verwerkt.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat niet is gebleken dat bedrijfsschade is geleden, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond treft doel.

2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard tegen de afwijzing van de vergoeding van de bedrijfsschade.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 maart 2000, kenmerk IMA 2000029681, voorzover daarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard tegen de afwijzing van de vergoeding van de bedrijfsschade;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 694,07, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellante;

V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten?de Wijkerslooth, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Leyten-de Wijkerslooth w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

271-313.