Uitspraak 200200099/1


Volledige tekst

200200099/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging “Vereniging Milieudefensie”, gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2001, kenmerk no. TRCO/3252/HTK heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante van 12 mei 2000 om wegens overtreding van de Natuurbeschermingswet handhavend op te treden ten aanzien van het veehouderijbedrijf van [vergunninghouder] aan de [locatie 1] te [plaats], gemeente Ambt Delden, thans Hof van Twente.

Bij besluit van 27 november 2001, kenmerk no. TRCJZ/2001/16472, verzonden op 27 november 2001, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2002.

Bij brief van 18 februari 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.

Ingevolge het tweede lid van deze bepaling worden als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.

Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 19 juni 2000, nr. E01.99.0148, AB 2000, 445, strekt de vergunningplicht zich ook uit tot handelingen die buiten het natuurmonument plaatsvinden en schadelijk of ontsierend zijn voor het natuurmonument (de zogenoemde externe werking).

Ingevolge artikel 29 van de Natuurbeschermingswet, voor zover hier van belang, kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op kosten van de overtreder doen wegnemen, beletten, verrichten of in de vorige toestand herstellen hetgeen in strijd met de Natuurbeschermingswet is of wordt gehouden, gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen, zo nodig met behulp van de sterke arm.

2.2. [vergunninghouder] exploiteert een vleesvarkensbedrijf aan de [locatie 1] te [plaats], gemeente Hof van Twente. Dit veehouderijbedrijf ligt op 30 meter afstand van “Het Boddenbroek”, een natuurgebied met een oppervlakte van 4,8 hectare. Dit gebied is, als onderdeel van het natuurmonument “Heideterreinen op Twickel”, bij besluit van verweerder van 5 februari 1991 aangewezen als beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 7 van de Natuurbeschermingswet.

Niet in geding is dat voor het uitoefenen van het veehouderijbedrijf een vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet is vereist en dat het bedrijf ten tijde van het nemen van zowel het primaire als het bestreden besluit niet over een dergelijke vergunning beschikte.

2.3. In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de weigering van verweerder om handhavend tegen het veehouderijbedrijf op te treden ongegrond verklaard.

2.4. Appellante kan zich met dit besluit niet verenigen. Zij is van mening dat, gelet op de zeer hoge ammoniakdepositie van het veehouderijbedrijf, de huidige situatie ervan niet door vergunningverlening of anderszins kan worden gelegaliseerd, zodat verweerder ten onrechte niet tot handhaving is overgegaan. Zij voert verder aan dat onvoldoende aannemelijk is dat emissiearme maatregelen op korte termijn kunnen worden doorgevoerd. Appellante betwist voorts de stelling van verweerder dat de bedrijfsvoerder van het veehouderijbedrijf eerst de gelegenheid moet krijgen om zelf zijn bedrijfssituatie in overeenstemming te brengen met de Natuurbeschermingswet.

2.5. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen aanleiding is om op grond van artikel 29 van de Natuurbeschermingswet over te gaan tot toepassing van bestuursdwang ten aanzien van het veehouderijbedrijf. Verweerder voert hiertoe aan dat hij (gedeeltelijke) legalisatie door middel van een vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet niet uitsluit, gelet op het beleid dat hij in ammoniakzaken in het kader van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet toepast, in samenhang met de omstandigheid dat sinds de aanwijzing van het beschermd natuurmonument op 5 februari 1991 de ammoniakemissie van het veehouderijbedrijf niet is gewijzigd. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat, zelfs al zou de conclusie zijn dat een vergunning niet kan worden verleend, de bedrijfsvoerder van het veehouderijbedrijf eerst de gelegenheid moet krijgen om zelf zijn bedrijfssituatie in overeenstemming te brengen met de Natuurbeschermingswet.

2.6. De Afdeling stelt voorop dat een bestuursorgaan alleen in bijzondere gevallen kan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien er concreet zicht bestaat op legalisering.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder er in dit geval niet van mocht uitgaan dat concreet zicht bestaat op (gedeeltelijke) legalisering. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zij, onder meer in haar uitspraak van 18 december 2000, no. E01.99.0149 (aangehecht), het beleid dat verweerder in ammoniakzaken toepast bij de beoordeling of een vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet kan worden verleend, niet onredelijk heeft geacht. Dit beleid maakt het mogelijk dat ook bij een ammoniakdepositie van meer dan 600 mol potentieel zuur per hectare per jaar een dergelijke vergunning, die door het veehouderijbedrijf op 6 juni 2001 is aangevraagd, (onder voorwaarden) kan worden verleend.

Overigens heeft verweerder kort na het bestreden besluit aan het veehouderijbedrijf een vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend. Bij uitspraak van 19 maart 2003, no. 200202380/1, heeft de Afdeling het beroep van appellante in die procedure ongegrond verklaard.

2.6.1. Appellante heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder, niettegenstaande de mogelijkheid tot legalisering (al dan niet onder voorwaarden), gehouden was handhavingmaatregelen te treffen met betrekking tot het veehouderijbedrijf. De omstandigheid dat, zoals appellante stelt, onvoldoende aannemelijk is dat emissiearme maatregelen op korte termijn kunnen worden doorgevoerd, behoefde verweerder niet als een zodanige omstandigheid te zien.

2.7. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.

Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Kammeraat
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

12-427/295.