Uitspraak 200206138/1


Volledige tekst

200206138/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Caravancentrum Waterland B.V.", gevestigd te Oostzaan,
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem van 11 oktober 2002 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer (hierna: het college) appellante op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,00/€ 4.537,80 voor elke week dat niet aan de verplichting wordt voldaan met een maximum van ƒ 100.000,00/€ 45.378,02, gelast de caravanstalling op het perceel Purmerland 66 (hierna: het perceel) vóór 1 februari 2002 te beëindigen.

Bij besluit van 29 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, doch de verbeurte van de dwangsom opgeschort tot 1 oktober 2002.

Bij uitspraak van 11 oktober 2002, verzonden op 14 oktober 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 november 2002, als faxbericht bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Koppedraaijer, mr. C. de Jong en mr. A.A.H.M. Neijtzell de Wilde- van Eerd, allen ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante heeft het betoog dat zij niet in staat is aan de last te voldoen ter zitting ingetrokken.

2.2. Het door appellante voor het eerst in hoger beroep gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd, reeds omdat de voorzieningenrechter, noch het college, het in hun overwegingen hebben kunnen betrekken.

2.3. Appellante betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak en onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.

Er is geen grond om te oordelen dat de voorzieningenrechter het onderzoek niet volledig heeft kunnen achten. Het was onder die omstandigheden aan de voorzieningenrechter om al dan niet tevens uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.4. Appellante gebruikt het perceel voor het – vooral buiten de zomerperiode – tijdelijk stallen van caravans. Zij betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat dit gebruik wordt beschermd door het overgangsrecht, neergelegd in artikel 23, vierde lid, van de planvoorschriften.

2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Purmerland 1989” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (A)”.

Ingevolge voormeld artikel 23, vierde lid, mag het gebruik dat ten tijde van het onherroepelijk worden van de goedkeuring van het plan van de in het plan begrepen gronden en bouwwerken in afwijking van het plan werd gemaakt worden voortgezet.

Ingevolge het vijfde lid, onder b, is het verboden de omvang van het gebruik van in het plan begrepen gronden en bouwwerken, dat bestond ten tijde van het onherroepelijk worden van de goedkeuring van het plan en dat afwijkt van het plan, te vergroten.

Niet meer in geschil is dat voormeld gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan.

2.6. Anders dan appellante betoogt, is de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden uitgegaan van 28 augustus 1990 als peildatum voor het overgangsrecht. Zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 20 februari 2002 in zaak nr. 200005687/1, BR 2002, bladzijde 787 e.v.) heeft overwogen, volgt uit artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die bepaling op 28 augustus 1990 luidde, dat in een geval als het onderhavige de peildatum voor het overgangsrecht de datum is, waarop het gedeelte van het bestemmingsplan dat voor het perceel geldt en waartegen geen bezwaar bij gedeputeerde staten was gemaakt, onherroepelijk is geworden.

De voorzieningenrechter heeft evenzeer terecht overwogen dat appellante zich niet met succes op het overgangsrecht kan beroepen. Zo al sprake is geweest van het stallen van caravans vóór de peildatum, valt uit de verklaringen van 2 maart 2001, de luchtfoto van 12 maart 1999 en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard af te leiden dat de omvang van dat gebruik sinds de peildatum is vergroot.

Gelet op het vorenstaande, kon het college aan appellante de last onder dwangsom opleggen.

2.7. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag een bestuursorgaan niet handhavend optreden tegen een illegale situatie, als hier aan de orde. Dat kan het geval zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. Daarvan is echter geen sprake.

2.8. Het betoog van appellante dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, heeft de voorzieningenrechter terecht verworpen, omdat de door appellante in dat verband vermelde gevallen niet op één lijn zijn te stellen met haar situatie.

Dat niet eerder is opgetreden tegen het gebruik van het perceel kan, anders dan appellante betoogt, evenmin als een bijzondere omstandigheid, als hiervoor bedoeld, worden aangemerkt, omdat het college, naar de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, niet reeds daardoor de rechtens te honoreren verwachting heeft gewekt dat van handhaving zou worden afgezien.

2.9. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het college mocht de aantasting van de landschappelijke waarde van het perceel daarbij mede in aanmerking nemen. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.

Verder heeft deze terecht en op goede gronden de termijn, gedurende welke appellante de last kan uitvoeren, zonder dat een dwangsom wordt verbeurd, niet als onredelijk kort aangemerkt. Overigens is die termijn bij besluit van 29 juli 2002 nog verlengd tot 1 oktober 2002.

2.10. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

164-423.