Uitspraak 200205547/1


Volledige tekst

200205547/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 6 september 2002 in het geding tussen:

appellant

en

de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam het verzoek van appellant om toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), afgewezen.

Bij besluit van 5 februari 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 31 januari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 6 september 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 november 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2003, waar en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.M.C. Laan, gemachtigde, is verschenen. Appellant is niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb, voorzover van belang, kan het bureau de toevoeging weigeren indien het verzoek niet is voorzien van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde verklaringen of andere bewijsstukken en de verzoeker na op dat verzuim te zijn gewezen heeft nagelaten dit binnen een door het bureau gestelde termijn te herstellen.

2.2. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, na daartoe in administratief beroep alsnog uitdrukkelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, niet de voor de beoordeling van zijn aanvraag noodzakelijke jaarstukken over het jaar 1999, de aangifte IB/PVV 1999 en de laatste jaarafrekening van de hypotheekbank heeft overgelegd. Hierdoor bestond er geen zicht op zijn financiële situatie en kon de raad niet vaststellen of appellant aanspraak kon maken op een toevoeging. Zijn aanvraag is derhalve terecht afgewezen.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparrebboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

195-209.