Uitspraak 200205337/1


Volledige tekst

200205337/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 26 augustus 2002 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 1999 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan appellante verstrekte huursubsidie voor het bewonen van de woning [locatie] te [plaats] over de subsidietijdvakken in de perioden van 1 juli 1993 tot 1 juli 1995 ingetrokken en het teveel betaalde teruggevorderd. Tevens heeft de Staatssecretaris de gegevens vermeld over de beslissingen, betrekking hebbend op de drie subsidietijdvakken van 1 juli 1995 tot 1 juli 1998 die nog afzonderlijk aan appellante zouden worden toegestuurd.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 26 februari 1999 heeft de Staatssecretaris de aan appellante verstrekte huursubsidie voor het bewonen van vorenbedoelde woning over de subsidietijdvakken van 1 juli 1995 tot 1 juli 1996, van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 en van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 ingetrokken en het teveel betaalde teruggevorderd.

Tegen de intrekking en terugvordering van de huursubsidie over de periode van 1 juli 1995 tot 1 juli 1998 bij de besluiten van 26 februari 1999 heeft appellante bezwaar gemaakt

Bij besluit van 9 januari 2002 heeft de Staatssecretaris het bezwaar met betrekking tot de periode van 1 juli 1993 tot 1 juli 1998 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 augustus 2002, verzonden op 28 augustus 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep met betrekking tot de periode 1 juli 1995 tot 1 juli 1998 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 29 november 2002 heeft de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. K. Blonk, advocaat te Rotterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank eraan voorbij gegaan is dat haar bezwaar zich ook richtte tegen de nadere vaststelling en terugvordering met betrekking tot de periode van 1 juli 1993 tot en met 1 juli 1995, hetgeen volgens haar overigens ook reeds blijkt uit het besluit van 9 januari 2002, waarin werd overwogen door de Staatssecretaris, dat hij het bezwaarschrift van appellante eveneens beschouwde te zijn gericht tegen het besluit van 25 februari 1999.

Voorts herhaalt appellante in hoger beroep haar betoog dat de Staatssecretaris ten onrechte zijn standpunt, inhoudende dat zij met [naam rechtspersoon] heeft samengewoond gedurende de in geding zijnde periode op het adres [locatie],te [plaats], heeft gebaseerd op een door haar onder druk van de rapporteurs en in een toestand van emotionele labiliteit ondertekende verklaring.

2.1.1. Vast staat dat appellante tegen het besluit van 25 februari 1999 geen rechtsmiddelen heeft aangewend. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in de primaire besluiten van 26 februari 1999 en het daartegen bij brief van 9 april 1999 ingediende bezwaarschrift de perioden zijn genoemd waarop de intrekkingbesluiten en het bezwaar van appellanten betrekking hebben. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellante zich niet eerst in beroep kan keren tegen de nadere vaststelling en terugvordering over de periode van 1 juli 1993 tot 1 juli 1995.

2.1.2. De Afdeling leidt – anders dan de rechtbank – hieruit af dat het beroep van appellante, voorzover betrekking hebbend op de huursubsidieperiode van 1 juli 1993 tot 1 juli 1995 niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft dit ten onrechte miskend. In zoverre is het hoger beroep gegrond en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Voorts zal de Afdeling doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van appellante, betrekking hebbend op de periode van 1 juli 1993 tot 1 juli 1995, niet-ontvankelijk verklaren.

2.1.3. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het rapport van de Dienst Recherchezaken niet op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het rapport - dat gebaseerd is op ambtsedig opgemaakte processen-verbaal - voldoende grondslag biedt voor de conclusie van de Staatssecretaris dat appellante in de periode dat zij voor het subsidieadres huursubsidie ontving daar samenwoonde met [naam rechtspersoon]. Hetgeen appellante in hoger beroep dienaangaande heeft aangevoerd, werpt geen ander licht op de zaak. De rechtbank is terecht en op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat de Staatssecretaris op goede gronden heeft besloten tot nihil stelling van de aan appellante verstrekte huursubsidie met betrekking tot de periode 1 juli 1995 tot 1 juli 1998. In zoverre is het hoger beroep ongegrond en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.

2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in dit geval geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 26 augustus 2002, WET 02/432-ZET, voorzover is nagelaten het beroep, betrekking hebbend op de periode van 1 juli 1993 tot 1 juli 1995, niet-ontvankelijk te verklaren;

III. verklaart het beroep, betrekking hebbend op de periode van 1 juli 1993 tot 1 juli 1995, niet-ontvankelijk;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

195-209.