Uitspraak 200204997/1


Volledige tekst

200204997/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 1998 heeft de gemeenteraad van Hattem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 oktober 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Koeweg, 4e partiële herziening".

Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juli 1999, kenmerk RE1999.681, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij haar uitspraak van 12 september 2001, no. 199901938/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder vernietigd.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 juli 2002, kenmerk RE2001.83574, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 9 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2002, appellante sub 2 bij faxbericht van 18 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2002, en appellanten sub 3 bij brief van 19 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 9 januari 2003 heeft verweerder meegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2003, waar appellant sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.M. Kuypers-van der Sluis, gemachtigde, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door [appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door ir. R.C. Zweers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar als partij gehoord de gemeenteraad van Hattem, vertegenwoordigd door E.J.W. Gijsen en M. ter Braak, ambtenaren van de gemeente, en de Molecatengroep, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.3. Het plangebied ligt ten zuiden van de kern Hattem en ten noorden van de Koeweg. Het bestemmingsplan "Koeweg, 4e partiële herziening" (hierna: het bestemmingsplan) heeft betrekking op gronden behorende bij het zwembad en de gronden ten zuiden en ten westen van dit zwembad. Met het plan wordt beoogd een uitbreiding van een in de nabijheid van het zwembad gelegen camping met 77 toeristische plaatsen mogelijk te maken. Het plan voorziet ook in een gedeeltelijke aanpassing van de bestemming “Zwembad”. Met het oog hierop is aan het plangebied onder meer de bestemming “Kampeercentrum” en “Zwembad” toegekend.

Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bestemmingsplan opnieuw goedgekeurd.

2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Zij voeren onder meer aan dat het plan in strijd is met het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan), omdat door de uitbreiding van de camping het waardevolle kampenlandschap wordt aangetast.

2.4.1. Blijkens de stukken behoort het plangebied tot het landelijk gebied B als bedoeld in het streekplan.

Bij haar uitspraak van 12 september 2001 heeft de Afdeling vastgesteld dat het plangebied deel uitmaakt van een zogeheten kampenlandschap. Kenmerkend voor een dergelijk landschap is de afwisseling van weilanden en houtwallen. Voorts heeft de Afdeling vastgesteld dat door het gebruik van de open ruimten ten behoeve van de uitbreiding van de camping de kenmerken van het kampenlandschap gedurende een groot deel van het jaar geweld zal worden aangedaan.

De Afdeling heeft vervolgens geoordeeld dat verweerder in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft aangegeven hoe het vorenstaande zich verhoudt tot de essentiële beleidsuitspraak in het streekplan dat cultuurhistorische en landschappelijke structuren van groot belang zijn en zullen worden ontzien en waar mogelijk versterkt.

2.4.2. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het provinciale beleid uitdrukkelijk ruimte laat voor uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatieve voorzieningen in landelijk gebied B, mits wordt voldaan aan de gestelde criteria waaronder kwaliteitsverbetering. Verweerder heeft voorts gesteld dat het plangebied binnen de verstedelijkingscontour van de kern Hattem ligt. Verweerder acht een kampeerterrein passend in dit gebied waarin een nadere differentiatie van stedelijke en niet stedelijke functies zal plaats vinden. Ten aanzien van de inrichting van het gebied heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de kenmerkende kamerstructuur van het gebied niet wordt aangetast.

2.4.3. Hoofdstuk 3 van het streekplan is getiteld “Hoofdlijnen en algemene uitgangspunten van het ruimtelijk beleid”. Onder paragraaf 3.4 “Landelijk gebied”, subparagraaf 3.4.1 “Hoofdlijnen van beleid”, is onder andere als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat cultuurhistorische en landschappelijke structuren, en archeologische en aardwetenschappelijke waarden van groot belang zijn en zullen worden ontzien en waar mogelijk versterkt (pagina 61 van het streekplan).

Afwijking van deze essentiële beleidsuitspraak is niet mogelijk dan nadat provinciale staten daarvoor een (partiële) streekplanherziening hebben vastgesteld (pagina 166 van het streekplan).

2.4.4. Gelet op hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 12 september 2001 heeft overwogen en in aanmerking genomen de omvang van de uitbreiding en het feit dat de open ruimten zullen worden ingedeeld door middel van beplantingsstroken, moet worden geoordeeld dat verwezenlijking van het plan zal leiden tot een aantasting van het kampenlandschap. Hieruit volgt dat geen sprake is van het ontzien van landschappelijke structuren als bedoeld in het streekplan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met de aangegeven essentiële beleidsuitspraak.

Dat het plangebied binnen de verstedelijkingscontour van de kern Hattem ligt, maakt dit niet anders. De essentiële beleidsuitspraak met betrekking tot het landelijk gebied is immers in dit geval onverkort van toepassing.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening voorzover het betreft het plandeel met de bestemming “Kampeercentrum” met de aanduiding “ten hoogste 77 kampeereenheden”. Verweerder heeft derhalve het plan in zoverre in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht goedgekeurd. De beroepen zijn in zoverre gegrond. Gelet op de samenhang tussen dit plandeel en de overige plandelen ziet de Afdeling aanleiding het gehele bestreden besluit te vernietigen. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer.

2.4.5. Aangezien verweerder blijkens het voorgaande bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan goedkeuring te onthouden aan het bestemmingsplan wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op deze wijze zelf in de zaak te voorzien.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 23 juli 2002, kenmerk RE2001.83574;

III. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "Koeweg, 4e partiële herziening";

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten (€ 48,78 voor [appellant sub 1], € 644,00 voor [appellant sub 2], welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en € 181,24, voor [appellant sub 3]); de bedragen dienen door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor [appellant sub 1], € 218,00 voor [appellant sub 2] en € 109,00 voor [appellant sub 3]) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

218-400.