Uitspraak 200204842/1


Volledige tekst

200204842/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 31 juli 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) appellant onder verlening van vrijstelling van artikel 2.1.5. van de bouwverordening van de gemeente Eersel (hierna: de bouwverordening) twee bouwvergunningen verleend voor het oprichten van een vleesstierenstal onderscheidenlijk een aardappelbewaarplaats op het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 26 februari 1999 heeft de rechtbank te ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het besluit van het college van 27 januari 1998, strekkende tot ongegrondverklaring van de tegen de besluiten van 8 juli 1997 gemaakte bezwaren, vernietigd.

Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft het college de door [partij] tegen de besluiten van 8 juli 1997 gemaakte bezwaren alsnog gegrond verklaard en de bouwvergunningen herroepen.

Bij uitspraak van 31 juli 2002, verzonden op 6 augustus 2002, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 oktober 2002, aangevuld bij brieven van 7 november 2002 en 24 januari 2003 heeft [partij] een memorie ingediend.

Bij brief van 14 november 2002 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 22 november 2002 hebben [partij] een memorie ingediend.

Bij brief van 16 januari 2003 heeft appellant nieuwe gedingstukken ingezonden. Deze zijn door de Afdeling aan partijen gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn daar [partij] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De bouwplannen voorzien in de uitbreiding van de bestaande bedrijfsbebouwing op het perceel met een vleesstierenstal met een oppervlak van 334 m2 en een aardappelbewaarplaats met een oppervlak van 605 m2.

2.2. Ingevolge artikel 2.5.30, derde lid, van de bouwverordening moet, indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid:

a. indien het voldoen aan die bepaling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, of

b. voorzover op andere wijze in de nodige laad- of losruimte wordt voorzien.

2.3. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college de bouwvergunningen heeft moeten weigeren op de in artikel 44, aanhef en onder b, van de Woningwet vermelde grond, nu de bouwplannen niet voldoen aan het bepaalde in artikel 2.5.30, derde lid, van de bouwverordening en het college kon afzien van de verlening van vrijstelling, als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid.

2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het nemen van het besluit van 30 augustus 2001 heeft gehandeld in strijd met artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze bepaling heeft immers, zoals door appellant ook niet is weersproken, geen betrekking op de bezwaarprocedure. Van strijd met de artikelen 7:2 of 3:2 van de Awb is evenmin gebleken, nu appellant ook voor de laatste hoorzitting van de commissie van advies voor de bezwaarschriften een uitnodiging heeft ontvangen, maar daar om hem moverende redenen geen gehoor aan heeft gegeven.

2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake is van gebouwen, waarvan de bestemming aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, als bedoeld in artikel 2.5.30, derde lid, van de bouwverordening, faalt evenzeer. Aangenomen moet worden dat zowel het gebruik als vleesstierenstal als dat als aardappelloods zal leiden tot een behoefte aan ruimte voor laden of lossen. De omstandigheid dat, naar appellant stelt, de realisering van deze gebouwen niet zal leiden tot enige wijziging in de aard en omvang van de bestaande bedrijfsactiviteiten is voor deze beoordeling niet van belang.

2.6. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat het college de ruimte voor het laden of lossen van goederen onvoldoende heeft kunnen achten. Uit de stukken, waaronder het in opdracht van het college door ACE Ingenieurs- & Adviesbureau opgestelde onderzoeksrapport van 19 juli 1999, dat op dit punt niet ondeugdelijk is, en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat het voor een deel van de vrachtwagens die komen om te laden of lossen onmogelijk zal zijn om de betrokken gebouwen te bereiken en dat daarom, evenals thans het geval is, mede gebruik zal moeten worden gemaakt van de openbare weg en de daarbij behorende berm. Dat dit mogelijk slechts gedurende korte perioden het geval zal zijn doet daar niet aan af.

2.7. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een alternatief, als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening slaagt evenmin. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is voldoende aannemelijk dat het door appellant bedoelde gebruik van de openbare weg voor het laden of lossen leidt tot verkeershinder en ernstige beschadiging van de daarbij behorende bermen, zodat niet kan worden staande gehouden dat op andere wijze in de nodige laad- of losruimte wordt voorzien. Ook hiervoor geldt dat de eventuele korte duur van dit gebruik aan het vorenstaande niet afdoet.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening, evenmin is gebleken. Anders dan appellant betoogt, is geen sprake van een historisch gegroeide situatie, reeds omdat de bouwplannen voorzien in nieuwbouw.

Hieruit volgt dat niet was voldaan aan de voorwaarden om de vrijstellingen te kunnen verlenen. Het college is derhalve terecht niet aan een afweging van de betrokken belangen toegekomen. Appellant kan tot slot niet worden gevolgd in zijn stelling dat de motivering van het besluit van 30 augustus 2001 wat betreft de vrijstellingen zodanig gebrekkig is, dat deze niet in overeenstemming is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Alkema w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

201-397.