Uitspraak 200203831/1


Volledige tekst

200203831/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Leusden,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 29 mei 2002 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2001 heeft appellant (hierna: het college) [verzoeker] te [woonplaats] onder het opleggen van een dwangsom gelast om de garage/berging aan de [locatie] te verwijderen.

Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 mei 2002, verzonden op 14 juni 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 12 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 september 2002 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.

Na behandeling van de zaak ter zitting op 19 november 2002 heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling deze zaak verwezen naar een meervoudige kamer.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting (opnieuw) behandeld op 7 februari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door P.Th. van Nimwegen, ambtenaar der gemeente en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. B. Liefting-Voogd, advocaat te Hoorn, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De garage/berging waarop de dwangsomaanschrijving betrekking heeft, wijkt – onbetwist – af van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1996”. De bewoning van het pand is op grond van het gebruiksovergangsrecht van dat plan toegestaan.

2.2. De aan de garage/berging van [verzoeker] verrichte werkzaamheden betreffen blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting het vervangen van een asbestgolfplaten dakbedekking door stenen dakpannen, het aanbrengen van spouwmuren tegen de bestaande enkelsteensmuren, het op bepaalde plaatsen aanzienlijk wijzigen van de gevel, het op één hoogte brengen van het gehele dak, het dichtbouwen van de overkapping ter grootte van 1 m² en het wijzigen van de indeling van het pand, waarbij één muur is weggehaald en de bestaande keuken en badkamer zijn veranderd. Deze werkzaamheden zijn terecht als bouwvergunningplichtig aangemerkt. Een bouwvergunning is daarvoor niet verleend, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Daarvan kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering.

2.4. Het college betoogt in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aan de garage/berging verrichte bouwwerkzaamheden onder de werking van het in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1996” neergelegde overgangsrecht vallen.

2.4.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften mogen - voor zover hier van belang - bouwwerken die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaan en die afwijken van het in of krachtens het plan – behoudens in dit lid – bepaalde, mits die afwijkingen niet worden vergroot en geen nieuwe afwijkingen van het plan ontstaan:

a. uitsluitend gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. geheel worden vernieuwd, indien die bouwwerken door een calamiteit zijn getroffen (…).

2.4.2. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de beschreven werkzaamheden niet met toepassing van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften een bouwvergunning kan worden verleend. Deze werkzaamheden kunnen tezamen niet worden aangemerkt als gedeeltelijk vernieuwen of veranderen nu daarbij alle muren en het dak ingrijpend zijn vernieuwd, het aanzien van de gevel is gewijzigd, en het pand door het gelijktrekken van het dak en het dichtbouwen van de overkapping aanzienlijk van vorm is veranderd. De voorzieningenrechter is ten onrechte tot de slotsom gekomen dat de werkzaamheden – zij het met uitzondering van de uitbreiding van de oppervlakte van het pand – onder de werking van het overgangsrecht vallen.

2.4.3. Aan het voorgaande doet niet af dat de garage/berging, zoals de voorzieningenrechter aan de hand van de getoonde foto’s van de situatie in 1992 en 2001 heeft overwogen, voordat daaraan de vermelde werkzaamheden waren gepleegd al de uitstraling van een woning had. Ook indien zou worden uitgegaan van een in strijd met het bestemmingsplan aanwezige woning, is de verbouwing niet binnen de grenzen van hetgeen op grond van het overgangsrecht was toegestaan gebleven.

2.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

2.6. De Afdeling zal voorts doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. Daartoe wordt overwogen dat het college in redelijkheid geen vrijstelling van het bestemmingsplan behoefde te verlenen gelet op het gemeentelijke en provinciale beleid dat is gericht op het tegengaan van (nieuw)bouw van burgerwoningen in het buitengebied. Daaraan kan niet afdoen dat het gebruik dat van het pand werd gemaakt als woning wel onder het overgangsrecht valt.

Voorts overweegt de Afdeling dat gegeven de omvang en ingrijpendheid van de verbouwing van herstel in de oude toestand, ook al heeft de door [verzoeker] geraadpleegde architect het tegendeel beweerd, geen sprake meer kon zijn. Het college heeft dan ook kunnen gelasten dat de garage/berging in zijn geheel wordt afgebroken.

2.6.1. Ook overigens is niet gebleken dat de bestreden beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven. Het daartegen door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling in beroep of hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 29 mei 2002, SBR 02/861;

III. verklaart het door A.M. [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

47.