Uitspraak 200203509/1


Volledige tekst

200203509/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Zevenaar, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 september 2001, het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 mei 2002, no. RE2001.112131, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 26 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2002, appellant sub 2 bij brief van 1 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2002, appellanten sub 3 bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2002, appellant sub 4 bij brief van 9 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2002, appellante sub 5 bij brief van 15 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2002, appellanten sub 6 bij brief van 16 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2002, en appellanten sub 7 bij brief van 17 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 11 september 2002 heeft verweerder te kennen gegeven dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven opmerkingen te maken.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellante sub 5], en het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2003 , waar appellant sub 1 in persoon, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, appellanten sub 3, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 5, vertegenwoordigd door mr. R.C.J.E. de Nerée tot Babberich, advocaat te Arnhem, appellanten sub 6 bij monde van [gemachtigde], appellanten sub 7 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Sprokkereef en J.P.M. Janssen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voor de gemeenteraad van Zevenaar is verschenen A.A.T.M. Klomp-Kuipers, wethouder, en W.A.M. Geurts, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

planbeschrijving

2.1. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Zevenaar en vervangt het bestemmingsplan “Buitengebied 1974” en de diverse partiële herzieningen daarvan. Het plangebied beslaat het gehele buitengebied behalve de gronden die behoren tot de bestemmingsplannen “Zweekhorst”, “Transportcentrum”, “Betuweroute” en de gronden die behoren tot de kernen Zevenaar, Oud Zevenaar en Babberich.

Bij zijn bestreden besluit heeft verweerder gedeeltelijk goedkeuring verleend aan het plan.

ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 1] en het beroep van [appellanten sub 3].

2.2. [appellant sub 1] heeft bezwaren tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden (M)” die is gelegd op zijn perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], no. […].

Appellant heeft echter geen zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad.

[appellanten sub 3] hebben bezwaren tegen de in artikel 2.10, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften opgenomen regeling met betrekking tot dubbele bewoning.

Deze appellanten hebben deze zienswijze echter te laat ingediend.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Wat betreft het beroep van [appellant sub 1] moet weliswaar worden opgemerkt dat appellant bedenkingen heeft ingediend tegen de toevoeging van de aanduiding “dierenweide” bij de vaststelling van het plan, doch verweerder heeft deze bedenking gegrond verklaard en daarom goedkeuring onthouden aan de desbetreffende planwijzigingen. Hiertegen richt het beroep van appellant zich niet.

De beroepen zijn (in zoverre) dan ook niet-ontvankelijk.

toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

beroep van [appellanten sub 7]

2.4. Appellanten hebben bezwaren tegen de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding “dierenweide” en aan de hierop betrekking hebbende tekst in de tabel van de bij de planvoorschriften behorende bijlagelijst “maatschappelijke doeleinden”. Appellanten zijn bevreesd dat de geluidhinder zal toenemen en de privacy van omwonenden zal worden aangetast ten gevolge van activiteiten op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], no. […], van [appellant sub 1].

2.4.1. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit naar aanleiding van bedenkingen van [appellant sub 1] bedoelde onderdelen van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en daarom daaraan goedkeuring onthouden. Verweerder heeft hierbij overwogen dat de uit de aanduiding voortvloeiende beperking van de gebruiksmogelijkheden ondoelmatig is en dat de privacy van de bewoners niet of nauwelijks zal worden beïnvloed door een enigszins ruimer gebruik van het perceel toe te staan, namelijk als kampeerterrein.

2.4.2. De Afdeling overweegt als volgt.

[appellant sub 1] heeft aan de [locatie] een perceel grond van ongeveer 1,6 ha waarop hij hoofdzakelijk een kinderboerderij met een speeltuin exploiteert. Op het perceel bevinden zich verder enkele seizoenplaatsen met stacaravans, een zomerhuisje en een aantal appartementen. Hiernaast ligt het circa 0,5 ha grote perceel van [appellant sub 1], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], no. […], dat grenst aan de zuidelijke zijde van de percelen van [appellanten sub 7]. Dit perceel is in gebruik als weide voor een aantal ezels die [appellant sub 1] hobbymatig houdt.

De percelen van [appellant sub 1], die de bestemming “Maatschappelijke doeleinden (M)” hebben gekregen, zijn ingevolge artikel 2.16 van de planvoorschriften – voor zover hier van belang - bestemd voor sociale, culturele, en/of educatieve doeleinden zoals die zijn vermeld in de desbetreffende bijlagelijst. Dit zijn een kinderboerderij, speeltuin, buitenschoolse opvang/oppascentrale, een zomerhuisje en drie appartementen en een camping (maximaal drie standplaatsen). Volgens de bijlagelijst is daar waar op de plankaart de aanduiding “dierenweide” is aangegeven, uitsluitend het gebruik van het perceel als dierenweide toegestaan.

2.4.3. Op de grens van het woonperceel van [appellant sub 7b] en de dierenweide staat een open hekwerk van 1 m hoog. Op enige afstand hiervan bevindt zich op het woonperceel een ongeveer 2 m hoge, dichte schutting, een garage en een schuurtje die de rest van de tuin van [appellant sub 7b] en zijn woning visueel nagenoeg geheel afschermen van de weide. Tussen deze afscheiding en het hekwerk ligt een trapveldje van circa 400 m2, dat eigendom is van [appellant sub 1], doch bij [appellant sub 7b] in gebruik is. De tuin aan de westelijke zijde van het perceel is door middel van dichte hoogopgaande beplanting afgescheiden van de dierenweide.

De tuin en de woning van [appellant sub 7a] worden visueel grotendeels afgeschermd door een hoogopgaande groenvoorziening die zich zowel op het woonperceel van appellant als op de gronden van [appellant sub 1] bevindt. Op de erfgrens staat bovendien een schutting van ruim 2 m hoog.

2.4.4. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bedoelde onderdelen van het plan in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

2.4.5. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

beroep van appellant [appellant sub 2]

2.5. De bezwaren van appellant hebben in de eerste plaats betrekking op artikel 2.9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften. Hij is van mening dat hierin ten onrechte maximumaantallen voor vakantiewoningen en logiesverblijfplaatsen zijn opgenomen. Volgens hem wordt hierdoor het meest doelmatig gebruik van het door hem geëxploiteerde recreatieoord beperkt zonder dat hiervoor ruimtelijke motieven aanwezig zijn.

Ook heeft appellant bezwaar tegen de in deze bepaling opgenomen zinsnede die betrekking heeft op de instandhouding van de monumentale waarden.

2.5.1. De overwegingen van verweerder in zijn bestreden besluit komen erop neer dat het gemeentebestuur ervoor heeft gekozen om in het zogeheten buffergebied, waarin het recreatiebedrijf van appellant ligt, het recreatief gebruik niet verder te laten uitbreiden. Het geheel loslaten van bedoelde maximumaantallen betekent een verdere toeneming van de recreatieve druk. Verweerder vindt dat appellant niet heeft onderbouwd dat verantwoorde exploitatie onmogelijk is door de opgenomen beperking.

Verder heeft verweerder overwogen dat eerst meer zekerheid dient te bestaan over het veiligstellen van de aanwezige cultuurhistorische waarden van het complex De Panoven en dat daarom de desbetreffende zinsnede niet zonder betekenis is.

Desalniettemin heeft verweerder artikel 2.9 van de planvoorschriften in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening omdat niet de eis is opgenomen dat de recreatiewoonverblijven bedrijfsmatig worden geëxploiteerd.

2.5.2. Appellant exploiteert aan de [locatie] het recreatieoord De Panoven in gebouwen en op terreinen van een voormalige baksteenfabriek. Behalve het oorspronkelijke fabriekscomplex bevinden zich op het terrein droogloodsen waarin onder meer groepsaccommodaties en een zalencentrum zijn ondergebracht. Het onbebouwde gedeelte van het terrein rond het fabriekscomplex is in gebruik als camping met vaste en trekkersplaatsen en voor dagrecreatieve activiteiten.

Behalve de baksteenfabriek hebben de gronden van het recreatieoord in het plan de bestemming “Verblijfsrecreatie (Rv)”. Op de plankaart zijn deze gronden deels voorzien van de aanduiding “A” en voor het overige van de aanduiding “B”.

Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden, voor zover het gebied A betreft, bestemd voor maximaal 15 vakantiewoningen, logiesverblijfplaatsen voor maximaal 144 personen en de daaraan ten dienste staande centrale voorzieningen mede ten behoeve van het kampeerterrein als geheel, waaronder horecavoorzieningen, sanitaire voorzieningen, één receptie met kantoorruimte, één kampwinkel, recreatieve voorzieningen, alsmede twee dienstwoningen, zulks met instandhouding van de monumentale waarden. In onderdeel b van dit artikellid is bepaald dat, voor zover het de gebieden B betreft – dit is het perceelsgedeelte dat nagenoeg onbebouwd is - , de gronden zijn bestemd voor een kampeerterrein voor seizoen- en jaarplaatsen voor tenten, tentwagens, toercaravans en kampeerauto’s en stacaravans, en de daaraan ten dienste staande centrale voorzieningen ten behoeve van het kampeerterrein als geheel, waaronder horecavoorzieningen, sanitaire voorzieningen, één receptie met kantoorruimte, één kampwinkel, recreatieve voorzieningen, alsmede dienstwoningen.

In de desbetreffende bebouwingsvoorschriften in artikel 2.9, tweede lid, is aangegeven dat uitbreiding van de oppervlakte van de bestaande gebouwen niet is toegestaan en dat uitsluitend in de bestemming passende, aanwezige bouwwerken mogen worden gehandhaafd, zoals weergegeven in de bij deze voorschriften behorende bijlagelijst “recreatiebedrijven”, of met inachtneming van de bestaande afmetingen mogen worden herbouwd. In deze bijlagelijst is de bedrijvigheid ter plaatse omschreven als camping, 15 vakantiehuisjes en 144 logiesverblijfsplaatsen met een totaal bebouwd oppervlak van 3.761 m2 inclusief één bedrijfswoning. Voorts is aangegeven dat horeca is toegestaan ten dienste van museum en streekinformatiepunt.

De Afdeling is van oordeel dat, gelet op deze voorschriften, bedoelde maximumaantallen voor vakantiewoningen en logiesverblijfsplaatsen leiden tot een beperking van het meest doelmatig gebruik van het complex zonder dat hiervoor dringende redenen aanwezig zijn. Hierbij is in aanmerking genomen dat het zonder deze beperking slechts om een zeer geringe uitbreiding gaat.

2.5.3. Over de zinsnede in artikel 2.9, eerste lid, onder a, van de voorschriften die betrekking heeft op de instandhouding van de monumentale waarden, overweegt de Afdeling dat op grond van de stukken moet worden aangenomen dat niet alleen de baksteenfabriek zelve, doch het gehele complex, met inbegrip van de droogloodsen, als cultuurhistorisch waardevol industrieel erfgoed dient te worden beschouwd.

2.5.4. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft bedoelde maximumaantallen voor vakantiewoningen en logiesverblijfsplaatsen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder door niet tevens om deze reden goedkeuring te onthouden in zoverre heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gedeeltelijk gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door goedkeuring te onthouden aan artikel 2.9 van de planvoorschriften.

2.6. Appellant heeft verder bezwaar tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Verblijfsrecreatie (Rv)” dat betrekking heeft op de kantine, genaamd de Herberg, die is gebouwd in een droogloods. Appellant wenst dat aan deze voorziening een specifieke horecabestemming wordt toegekend.

2.6.1. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder heeft hierbij overwogen dat de door appellant gewenste horecabestemming moet worden beschouwd als een nieuwvestiging van een zelfstandige horecafunctie in het landelijke gebied. Verweerder acht de keuze van de gemeenteraad om de horeca-activiteiten te beperken tot een activiteit ten dienste van de recreatieve activiteiten van het bedrijf van appellant niet onredelijk.

2.6.2. De Afdeling stelt vast dat de als kantine opgerichte horecagelegenheid in het plan evenals in het vorige bestemmingsplan “Panoven” ten dienste is gesteld van de verblijfsrecreatieve en maatschappelijke bestemming van de gronden van appellant. De bestaande functie is hiermee geconsolideerd overeenkomstig het beleid dat de gemeente heeft geformuleerd voor het zogeheten buffergebied waar het recreatieoord deel van uitmaakt. Meestal is de functie direct of indirect gerelateerd aan de recreatieve en maatschappelijke bestemmingen van de gronden. Het gebruik dat hiermee geen relatie heeft, is blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak zodanig beperkt dat hierin geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid hieraan overwegende betekenis had moeten toekennen. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat appellant niet heeft aangetoond dat een specifieke horecabestemming noodzakelijk is voor een rendabele bedrijfsvoering.

2.6.3. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.7. Appellant heeft voorts bezwaren tegen de goedkeuring van de bestemming “Natuurgebied (NG)” die in het plan is opgenomen voor de gronden tegenover zijn recreatieoord aan de overzijde van de [locatie]. Appellant vindt dat zijn belangen onvoldoende zijn afgewogen en wil dat op de gronden dagrecreatieve activiteiten worden toegestaan.

2.7.1. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Het college is met de gemeenteraad van mening dat de betrokken gronden een belangrijke natuurwetenschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarde hebben, mede in verband met het Rijnstrangengebied en het natuurontwikkelingsproject De Gelderse Poort.

2.7.2. In het gebied aan de zuidoostelijke zijde van de [locatie] bevinden zich kleiputten die destijds zijn ontstaan door ontginning ten behoeve van de baksteenfabriek. Ten zuiden hiervan ligt het openluchtzwembad De Breuly aan een wiel. Zowel deze plas als de kleiputten worden omzoomd door hoogopgaand groen. De gebieden worden recreatief gebruikt door onder andere de bezoekers van het recreatieoord De Panoven.

De gebieden zijn gelegen in het oeverwallengebied ten noorden en ten zuiden van de Ooyse Dijk. Dit gebied is van belang als landbiotoop voor amfibieën. In verband hiermee streeft de gemeenteraad naar consolidatie van de bestaande functies in het zogenaamde buffergebied met versterking van de waarden van natuur en landschap. Wat betreft de dagrecreatieve functies in het gebied is het beleid vooral gericht op medegebruik, zonder grootschalige voorzieningen.

De gronden in kwestie met de bestemming “Natuurgebied (NG)” zijn ingevolge de doeleindenomschrijving in artikel 2.5 van de planvoorschriften bestemd voor de bescherming, instandhouding en verbetering van de natuur- en landschapswaarden, alsmede voor het behoud van de aanwezige cultuurhistorische waarden. In de westelijke flank van de gebieden is tevens dagrecreatie toegestaan, omdat deze van de desbetreffende aanduiding is voorzien.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder geen overwegende betekenis behoefde toe te kennen aan het belang van appellant om dagrecreatieve activiteiten te kunnen ontwikkelen op de gronden die niet zijn voorzien van bedoelde aanduiding. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze activiteiten ernstig worden belemmerd door de gelegde natuurbestemming.

Derhalve heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, wat dit onderdeel betreft, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.8. Tot slot heeft appellant bezwaar tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)” dat ligt aan de noordelijke zijde van zijn recreatiebedrijf. Appellant wil de mogelijkheid hebben een tweede ontsluitingsweg te realiseren naar de Zuiderlaan om hiermee de bereikbaarheid van zijn recreatieoord te kunnen verbeteren.

2.8.1. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hetgeen verweerder in zijn bestreden besluit heeft overwogen komt erop neer dat hem niet is gebleken dat de wijze waarop het bedrijf van appellant thans wordt ontsloten, zodanig is dat een nieuwe ontsluitingsweg zou moeten worden aangelegd.

2.8.2. Recreatieoord De Panoven is vanuit Zevenaar bereikbaar via een route die loopt over de Slenterweg - Panovenweg of over de Ooyselandweg - Panovenweg. Deze ontsluitingswegen zijn 3 tot 4 m breed en zijn in het plan onder meer bestemd voor langzaam verkeer en bestemmings(-vracht)-
autoverkeer.

Gelet hierop en rekening houdend met de omstandigheid dat de ontsluiting van het bedrijf van appellant door middel van enkele aanpassingen van de bestaande wegenstructuur kan worden verbeterd, komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op het onderdeel in kwestie niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.9. In hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de horecavoorziening, de bestemming “Natuurgebied (NG)” en een tweede ontsluitingsweg, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht in zoverre goedkeuring verleend aan het plan.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

beroep van [appellanten sub 3], voor zover ontvankelijk

2.10. Het beroep van appellanten, die een autosloopbedrijf exploiteren aan de [locatie], is gericht tegen de goedkeuring van de bebouwingsregeling in het plan. Volgens appellanten zijn de bouwmogelijkheden die het plan biedt, thans reeds volledig benut en worden hun ten onrechte geen mogelijkheden geboden om de bedrijfsbebouwing uit te breiden. Appellanten wensen dat het bouwperceel wordt vergroot om de vloeistofdichte vloer van 1.250 m2 volledig te kunnen overkappen.

2.10.1. Verweerder vindt dat het gedeelte in kwestie van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en heeft het desbetreffende plandeel goedgekeurd. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat het bedrijf in het plan positief is bestemd, maar dat appellanten reeds jaren geleden te kennen is gegeven dat verdere uitbreiding van bedrijfsactiviteiten en bedrijfsbebouwing niet kan worden toegestaan.

2.10.2. Het autodemontagebedrijf van appellanten ligt onderaan de [locatie] en wordt in het plan volledig omringd door gronden met een agrarische functie. Ten westen, ten noorden en oosten van het bedrijf hebben de gronden de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)”. Ten zuiden hebben de gronden de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarde (ALN)” gekregen.

De autosloperij is in 1966 opgericht in strijd met het toen geldende bestemmingsplan. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied 1974” ging de gemeenteraad er nog vanuit dat de autosloperij op termijn zou kunnen worden verplaatst, doch in de loop der jaren werd duidelijk dat verplaatsing van het bedrijf niet mogelijk was. In verband hiermee is het autosloopbedrijf bij een van de herzieningen van dat bestemmingsplan in 1993 als zodanig bestemd.

In het voorliggende plan heeft het bedrijfsterrein van appellanten een omvang van ongeveer 5.500 m2 en het bouwperceel een oppervlakte van ongeveer 2.000 m2. Op het terrein bevinden zich reeds twee geschakelde dienstwoningen en een loods. Op het terrein mag krachtens verleende bouwvergunning een kantoor- en kantineruimte worden gebouwd. Hierdoor zijn de bebouwingsmogelijkheden in het voorliggende plan inmiddels geheel benut.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft hierbij in aanmerking genomen dat de thans reeds aanwezige bedrijfsbebouwing van appellanten afbreuk doet aan de landschappelijke en natuurwaarden van het gebied en dat een uitbreiding van de bebouwing met 1.250 m2 zal leiden tot een verregaande verstening van het buitengebied, hetgeen volgens het provinciale beleid ongewenst is.

2.11. Appellanten hebben verder bezwaren tegen de goedkeuring van de doeleindenomschrijving van de bestemming “Autodemontagebedrijf (Ba)” in artikel 2.12, eerste lid, van de planvoorschriften. Appellanten zijn van mening dat deze omschrijving te eng is. Zij willen dat naast het herstellen van schadeauto’s ook het herstellen van andere auto’s in de omschrijving wordt opgenomen.

2.11.1. Verweerder heeft geen reden gezien deze doeleindenomschrijving in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit artikellid goedgekeurd. Verweerder is hiertoe overgegaan omdat het herstellen van andere auto’s dan schadeauto’s geen activiteit is die rechtstreeks verband houdt met de primaire bedrijfsbestemming en appellanten pas recentelijk met deze activiteit zijn begonnen.

2.11.2. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de voor “Autodemontagebedrijf (Ba)” aangewezen gronden bestemd voor een autodemontagebedrijf (omschreven in artikel 1.1, eerste lid) met dien verstande dat ook is toegestaan:

a. de op- en overslag van non-ferro, op- en overslag van auto- onderdelen, schroot en witgoed;

b. herstellen van schadewagens;

c. de handel in non-ferro, schroot en witgoed en motorvoertuigen en onderdelen daarvan;

d. de in- en uitvoer van auto’s en auto-onderdelen;

e. het verhuren en tijdelijk opslaan van containers voor zover deze niet zijn aan te merken als een bouwwerk als bedoeld in de Woningwet;

met de daarbij behorende bedrijfsbebouwing, bouwwerken geen gebouwen zijnde, en open terreinen en groenvoorzieningen, alsmede twee dienstwoningen.

Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat de reparatie van niet-schadewagens een activiteit betreft die slechts in beperkte omvang plaatsvindt. Mede gelet op evenbedoelde landschappelijke en natuurwaarden in het desbetreffende gebied, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.12. Appellanten hebben verder bezwaren tegen de goedkeuring van artikel 2.12, tweede lid, onder c, en artikel 2.12, vijfde lid, van de planvoorschriften. Volgens hen is de (goot)hoogte die al dan niet na vrijstelling maximaal is toegelaten, onvoldoende om vrachtwagens inpandig te kunnen laden of lossen.

Verweerder heeft onvoldoende reden aanwezig geacht om goedkeuring te onthouden aan bedoelde voorschriften en heeft deze dan ook goedgekeurd.

2.12.1. In artikel 2.12, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften is bepaald dat de goothoogte van bedrijfsgebouwen niet meer dan 4 m en de hoogte niet meer dan 6,50 m mag bedragen. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan hiervan onder bepaalde omstandigheden vrijstelling worden verleend tot een maximum van 8 m. Appellanten hebben, mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, niet aannemelijk gemaakt dat deze regeling niet voldoende is voor een doelmatige exploitatie van hun bedrijf. In verband hiermee heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.13. Appellanten hebben voorts bezwaren tegen de goedkeuring van artikel 2.12, tweede lid, onder d, van de voorschriften van het plan waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 2 m mag bedragen. Ook hebben zij bezwaren tegen de goedkeuring van artikel 2.12, derde lid, dat erop neerkomt dat het opslaan van motorvoertuigen of onderdelen ervan op de daarvoor aangegeven plaats slechts is toegestaan tot een hoogte van 2,50 m.

2.13.1. Verweerder heeft deze voorschriften van het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft deze goedgekeurd. Volgens het college zijn de in het plan opgenomen beperkingen niet onredelijk en kan een verhoging van de maximaal toegelaten hoogte voor bedoelde bouwwerken en opslag leiden tot een intensivering van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse, hetgeen het ongewenst acht.

2.13.2. In aanmerking genomen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door de regeling in artikel 2.12, tweede lid, onder d, ernstig in de uitoefening van hun bedrijf worden beperkt, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Tot deze conclusie komt de Afdeling echter niet wat betreft artikel 2.12, derde lid, dat de mogelijkheden voor opslag beperkt. Gebleken is namelijk dat het gehele bedrijfsterrein is omzoomd met een strook groenblijvende beplanting van ten minste 5 m hoog. Deze beplantingsstrook geeft naar het oordeel van de Afdeling voldoende visuele afscherming van de buitenactiviteiten. Verweerder is er ten onrechte vanuit gegaan dat deze beperking van de bedrijfsactiviteiten van appellanten uit landschappelijk oogpunt noodzakelijk is. Verweerder heeft, door goedkeuring te verlenen aan artikel 2.12, derde lid, van de planvoorschriften, dan ook gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gedeeltelijk gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring te onthouden aan artikel 2.12, derde lid, van de planvoorschriften.

2.14. Appellanten hebben bovendien bezwaren tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)” dat betrekking heeft op hun perceel aan de [locatie]. Zij wensen een tweede ontsluitingsmogelijkheid voor hun bedrijf over deze gronden in noordelijke richting naar de [locatie].

2.14.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Verweerder vindt dat door de tweede ontsluitingsroute voor het bedrijf van appellanten mogelijkheden ontstaan voor uitbreiding van bedrijfsactiviteiten, hetgeen hij ongewenst acht in verband met het gevaar voor verdere aantasting van het buitengebied.

2.14.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel in kwestie niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de huidige ontsluiting van het bedrijf van appellanten via de route over de Babberichseweg - het Bettestraatje - Oud Zevenaarsedijk uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat ernstige bezwaren oproept.

2.15. Tot slot hebben appellanten bezwaar tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)” dat betrekking heeft op de gronden aan de voorzijde van de woning [locatie]. Zij vinden dat de voortuin van deze woning niet voor agrarische doeleinden dient te worden bestemd.

2.15.1. Bij zijn bestreden besluit heeft verweerder dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hij hieraan goedkeuring verleend. Hij heeft hierbij overwogen dat het de bedoeling is de bouwmogelijkheden voor een burgerwoning aan te geven en dat het van ondergeschikt belang is dat de voortuin deels onder de agrarische bestemming valt.

2.15.2. De Afdeling stelt vast dat van de desbetreffende strook grond bij genoemde woning, welke strook ongeveer 20 m diep is, geen bedrijfsmatig agrarisch gebruik wordt gemaakt. In verband hiermee is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel in kwestie niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het desbetreffende plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het desbetreffende plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)”.

2.15.3. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent de bebouwingsregeling, de doeleindenomschrijving en een tweede ontsluitingsweg, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht in zoverre goedkeuring verleend aan het plan.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

beroep van [appellant sub 4]

2.16. Appellant heeft bezwaren tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)” dat ligt tussen de woningen [locaties]. Appellant vindt dat het gebied waar de woningen [locaties] staan, niet thuishoort in het voorliggende plan maar behoort tot de bebouwde kom van de kern Oud Zevenaar. Appellant wil op het zuidelijke deel van zijn perceel tussen de [locaties] een nieuwe woning kunnen bouwen.

2.16.1. Verweerder heeft onvoldoende reden gezien het desbetreffende plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hierbij heeft verweerder overwogen dat de keuze van de gemeenteraad om het desbetreffende gedeelte van de Oud Zevenaarseweg te beschouwen als buitengebied, is te rechtvaardigen. Omdat incidentele toevoeging van een nieuwe burgerwoning niet gewenst is, heeft de gemeenteraad naar de mening van verweerder terecht verdere verdichting van de lintbebouwing afgewezen, ondanks de aanduiding met een verkeersbord van de grens van de bebouwde kom.

2.16.2. De Oud Zevenaarseweg, die de verbindingsweg vormt tussen de kernen Zevenaar en Oud Zevenaar, is voor een gedeelte van 300 m opgenomen in het plan. Zowel op het grondgebied van het komplan van Zevenaar als op dat van Oud Zevenaar bevinden zich aan weerszijden van de weg overwegend vrijstaande woningen. Deze lintbebouwing zet zich voort aan de westelijke zijde van de weg tussen Oud Zevenaar en de woning van appellant aan de [locatie]. Op enkele plaatsen wordt de lintbebouwing onderbroken door open ruimtes met een breedte van hooguit 15 m. Ten noorden van de woning van appellant bevinden zich ook gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)”. Het betreft hier een aanzienlijk grotere ruimte met een breedte van ongeveer 100 m.

Aan de oostelijke zijde van de Oud Zevenaarseweg, onder meer tegenover de woningen [locaties], bevindt zich een langgerekt park dat de bestemming “Houtopstanden (NH)” heeft gekregen. Achter dit park en achter de lintbebouwing zijn de gronden bestemd tot “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)”.

2.16.3. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder redelijkerwijs tot het oordeel kon komen dat het desbetreffende gebied als buitengebied moet worden aangemerkt. Verweerder heeft zich in redelijkheid dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het desbetreffende plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het desbetreffende plandeel.

Het beroep is ongegrond.

beroep van [appellante sub 5]

2.17. Appellante maakt bezwaar tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)” dat betrekking heeft op haar perceel aan de [locatie] in [plaats]. Appellante heeft hier bezwaar tegen omdat dit plandeel niet is voorzien van de aanduiding “(agrarisch) bouwperceel”, waardoor op het perceel geen bebouwing is toegestaan. Appellante wil de bestemming “Glastuinbouwbedrijf (Ag)” met bouwperceel om ter plaatse een boomkwekerij te kunnen exploiteren. Zij heeft erop gewezen dat het oorspronkelijke bedrijf in het bestemmingsplan “Buitengebied 1974” ook als zodanig was bestemd.

2.17.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Verweerder is van mening dat de in het plan gelegde bestemming de mogelijkheid biedt om kwekerijactiviteiten uit te oefenen. Als deze activiteit uitgroeit naar een duurzame en volwaardige omvang, kan door wijziging van het plan alsnog een bouwperceel worden toegekend. Verweerder heeft hierbij betrokken de omstandigheid dat de vorige eigenaar in 1978 de bestaande dienstwoning met bedrijfsloods heeft afgesplitst van het tuinbouwbedrijf. De in het plan opgenomen agrarische bestemming zonder bouwperceel komt overeen met het bestaande gebruik.

2.17.2. Het perceel aan de [locatie] is vele jaren in gebruik geweest bij een glastuinbouwbedrijf dat was gevestigd aan de [locatie]. In het bestemmingsplan “Buitengebied 1974” waren de gronden bestemd voor agrarische doeleinden. Bebouwing was uitsluitend toegestaan binnen het als zodanig aangegeven agrarisch bouwperceel. Na beëindiging van de tuinbouwactiviteiten zijn de desbetreffende gronden verkocht. Er heeft een splitsing plaatsgevonden, waarbij de gronden met de bedrijfswoning en de loods apart zijn verkocht van de tuinbouwgronden met de kas en de schuur. Eerstbedoelde gronden zijn in het voorliggende plan bestemd voor woondoeleinden; de tuinbouwgronden met opstallen, die appellante in 1998 heeft gekocht, zijn bestemd voor agrarische doeleinden.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, blijkt dat de kas op het perceel van appellante enigszins is vervallen en dat deze kas niet meer bedrijfsmatig in gebruik is. De overige gronden van appellante zijn nu in gebruik als weiland voor enkele schapen. Verder moet op grond van de stukken worden aangenomen dat reeds sedert geruime tijd geen bedrijfsmatige agrarische activiteiten op de gronden in kwestie plaatsvinden.

Op grond van het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het desbetreffende plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

beroep van de heer en mevrouw F.A.B.M. Vos

2.18. Appellanten hebben bezwaren tegen de goedkeuring van artikel 3.2, lid a, aanhef, van de planvoorschriften, omdat op grond hiervan de hierin opgenomen wijzigingsbevoegdheid om een agrarisch bouwperceel toe te kennen uitsluitend mag worden toegepast indien het gaat om de verplaatsing van een agrarisch bedrijf binnen het plangebied. Volgens appellanten is het onjuist dat de wijzigingsbevoegdheid niet mag worden toegepast als sprake is van nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf. Zij zijn van mening dat het gemeentelijke agrarische vestigingsbeleid op dit punt in strijd is met het streekplan. Appellanten vinden het onredelijk te eisen dat nieuwe agrarische bedrijven zich dienen te vestigen op een vrijkomend agrarisch bouwperceel. Er is volgens hen geen geschikt vrijkomend agrarisch bouwperceel voorhanden waarnaar zij kunnen uitwijken.

Appellanten willen op hun perceel weidegrond van ongeveer 1,2 ha aan de Sleeg, dat zij in 1999 hebben aangekocht, een buxus- en taxuskwekerij met bedrijfsbebouwing en –woning oprichten.

2.18.1. Verweerder heeft evenbedoeld planvoorschrift niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft hierbij overwogen dat de in het plan opgenomen nuancering, met name ten aanzien van agrarische nieuwvestiging, mede is ingegeven door de verwachting dat er meerdere agrarische bouwpercelen beschikbaar komen. Verweerder vindt het niet onredelijk te verlangen dat startende agrarische bedrijven gebruikmaken van vrijkomende agrarische bedrijven. Het is ook niet in strijd met het streekplan omdat nieuwvestiging niet in zijn geheel wordt uitgesloten. In een bestemmingsplan mogen beperkingen worden gesteld aan de mogelijkheden die het streekplan biedt.

2.18.2. De gronden van appellanten hebben in het plan de bestemming “Agrarisch gebied (AG)” gekregen. Omdat de gronden niet zijn voorzien van de aanduiding “(agrarisch) bouwperceel” mogen deze niet worden bebouwd.

Ingevolge artikel 3.2, lid a, aanhef, van de planvoorschriften mag het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten behoeve van het op de plankaart aangeven van een agrarisch bouwperceel in onder andere gebieden met de bestemming “Agrarisch gebied (AG)” ten behoeve van een verplaatsing van een agrarisch bedrijf binnen het plangebied. Op grond hiervan is nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf anders dan door verplaatsing binnen het plangebied, niet mogelijk.

2.18.3. Volgens de in de plantoelichting opgenomen ontwikkelingsvisie ligt het perceel van appellanten in het “Stedelijk/Gemengd Tussengebied”, meer specifiek in deelgebied “open landbouwgebied”. Voor dit gebied wordt gesteld dat optimale groeikansen aanwezig zijn voor veeteelt, akkerbouw en tuinbouw. Het is volgens de ontwikkelingsvisie niet gewenst dat er verdichtende agrarische ontwikkelingen plaatsvinden. Derhalve worden er geen mogelijkheden geschapen voor kassenbouw en intensieve veehouderij, aldus de ontwikkelingsvisie.

Blijkens de plantoelichting is het agrarische vestigingsbeleid van de gemeente gericht op ondersteuning van het beleid ten aanzien van milieuproblemen (verzuring, vermesting en verdroging). Tevens is het beleid erop gericht verdere verstening van het buitengebeid tegen te gaan.

2.18.4. In het Streekplan Gelderland 1996 is het gebied waarin het perceel van appellanten ligt, aangewezen als “landelijk gebied D”. In deze gebieden geldt als essentieel uitgangspunt dat de landbouw richtinggevend is voor de ontwikkeling.

De Afdeling acht dit beleid van verweerder niet onredelijk.

2.18.5. De Afdeling is van oordeel dat het streekplan zich niet verzet tegen de gewraakte beperking in artikel 3.2, lid a, van de planvoorschriften om het bestemmingsplan te wijzigen. Verweerder heeft in het belang verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan, voldoende rechtvaardiging kunnen vinden om dit planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verder acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat van startende agrariërs mag worden verlangd dat zij gebruikmaken van agrarische bedrijven die vrij zijn gekomen, niet onredelijk.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht in zoverre goedkeuring verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.19. Ten aanzien van appellanten [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellanten sub 6] en J[appellanten sub 7] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van appellanten [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] alsmede het beroep van G.P. Steenbergen en C.M. Steenbergen, voor zover dit betrekking heeft op artikel 2.10, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en G.P. Steenbergen en C.M. Steenbergen, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 14 mei 2002, no. RE2001.112131, voor zover hierbij

a. goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)” dat betrekking heeft op de gronden van het perceel Oud Zevenaarsedijk 11 tussen de woning en de Oud Zevenaarsedijk;

b. goedkeuring is verleend aan artikel 2.12, derde lid, van de planvoorschriften;

c. goedkeuring is onthouden aan artikel 2.9 van de planvoorschriften;

IV. onthoudt goedkeuring aan

a. het onder III a vermelde plandeel;

b. artikel 2.9 van de planvoorschriften;

c. artikel 2.12, derde lid, van de planvoorschriften;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en G.P. Steenbergen en C.M. Steenbergen, voor zover ontvankelijk, voor het overige, alsmede het beroep van [appellant sub 4], [appellante sub 5], de heer en mevrouw F.A.B.M. Vos en J.H.M. Meijer en A.P.J. van Vuuren in hun geheel ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten [appellant sub 2] en G.P. Steenbergen en C.M. Steenbergen in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte proceskosten tot

- een bedrag van € 851,38 voor appellant [appellant sub 2], welk bedrag voor € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- een bedrag van € 772,06 voor [appellanten sub 3], welk bedrag voor € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

de bedragen dienen door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten;

VIII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten [appellant sub 2] en G.P. Steenbergen en C.M. Steenbergen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant [appellant sub 2], € 218,00 voor [appellanten sub 3]) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

177.