Uitspraak 200203470/1


Volledige tekst

200203470/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de raad van de gemeente Ooststellingwerf,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 30 mei 2002 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [plaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2000 heeft appellant (hierna: de gemeenteraad) verklaard dat voor het perceel [locatie 1], te [plaats] (hierna: het perceel) een herziening van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied" wordt voorbereid.

Bij besluit van 15 mei 2001 heeft de gemeenteraad het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar een advies van de Algemene kamer van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Ooststellingwerf, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de gemeenteraad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 augustus 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.

Bij brief van 9 september 2002 hebben burgemeester en wethouders een nadere memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten, en mr. H.J.W. van Wijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voorzover thans van belang, kan de gemeenteraad verklaren, dat een bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit). Zodanig besluit heeft tot gevolg dat op aanvragen om bouwvergunning voor bouwwerken die zijn gelegen in het gebied, waarop dat besluit betrekking heeft en waarvoor geen grond bestaat de vergunning te weigeren, de aanhoudingsplicht, als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, van toepassing is.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” is op het perceel binnen het daarvoor op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak een woning toegestaan.

De gemeenteraad heeft het voorbereidingsbesluit genomen, omdat hij het realiseren van een woning op het perceel, gelet op het voornemen om in de nabijheid van het perceel een attractiepark te realiseren, onwenselijk acht.

In het door de gemeenteraad aan de beslissing op het bezwaar ten grondslag gelegde advies staat, voorzover thans van belang, dat [verzoeker] ervan uit kon gaan dat op het perceel een woning gebouwd mocht worden en dat door de omstandigheid dat het voorbereidingsbesluit is genomen met het kennelijke doel de woonbestemming te schrappen aan het recht om ter plaatse een woning te mogen bouwen geen afbreuk wordt gedaan, omdat [verzoeker] ook een bouwaanvraag heeft gedaan, waarvoor de aanhoudingsplicht niet geldt.

2.4. De aangehaalde passage uit het door de gemeenteraad overgenomen advies moet aldus worden begrepen, dat bij [verzoeker] het te respecteren vertrouwen is gewekt dat de vestiging van het attractiepark de mogelijkheid om een woning op het perceel op te richten niet zou doorkruisen. Het betoog van de gemeenteraad dat de rechtbank daarvan ten onrechte is uitgegaan, faalt.

Voorts deed het voorbereidingsbesluit, anders dan in het door de gemeenteraad overgenomen advies is overwogen, afbreuk aan dat vertrouwen, omdat niet vaststond dat op de eerdere aanvraag bouwvergunning zou worden verleend.

Aldus heeft de gemeenteraad niet deugdelijk gemotiveerd, waarom dat voorbereidingsbesluit niettemin in bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar derhalve terecht vernietigd, zij het niet op de juiste grond.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

27-378-422.