Uitspraak 200203198/1


Volledige tekst

200203198/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 mei 2002 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Boskoop.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2000 heeft de raad van de gemeente Boskoop (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.

Bij besluit van 26 april 2001 heeft de raad, overeenkomstig het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 20 februari 2001, het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 augustus 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2003, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door P.M. Lenssinck, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant, sedert 1977 eigenaar van de woning [locatie] te Boskoop, heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te lijden ten gevolge van de bouw van bergingen op de taluds aan weerszijden van de Otweg ten behoeve van de bewoners van de aan de Otweg Watering afgemeerde woonboten. Appellant meent dat de bouw van de bergingen het uiterlijk van de woonomgeving schaadt, waardoor zijn woning in waarde is gedaald.

2.2. Ter zitting is gebleken dat een aantal bergingen op de taluds zijn gerealiseerd met verlening van een vrijstelling ex artikel 19 van de WRO. De aanvraag van appellant om vergoeding van planschade is echter uitsluitend gebaseerd op schade die het gevolg zou zijn van het op 3 maart 1995 gedeeltelijk in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan “Sierteeltgebied” en het omstreeks mei 1998 in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan “Sierteeltgebied, 2e herziening”, welke bestemmingsplannen volgens appellant de bouw van bergingen op de taluds mogelijk maken.

2.3. Bij het beoordelen van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologisch regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, waardoor hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voorheen geldend planologisch regime. Daarbij is voor wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.4. De raad heeft de weigering appellant een planschadevergoeding toe te kennen gehandhaafd op de grond dat de bestemmingsplanwijziging hem niet in een planologisch nadeliger situatie heeft gebracht. De raad heeft zich daarbij gebaseerd op de door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken aan hem terzake uitgebrachte adviezen van maart 2000 en 1 december 2000.

2.5. Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder f, van de voorschriften bij het bestemmingsplan “Sierteeltgebied” maakte de bouw van vrijstaande bijgebouwen ten behoeve van woonschepen mogelijk op de gronden die direct grenzen aan de gronden met de bestemming “waterstaatsdoeleinden” met de subbestemming “s”, maar het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft bij besluit van 13 oktober 1992 aan dat artikellid goedkeuring onthouden.

Bij het bestemmingsplan “Sierteeltgebied, 2e herziening” is geen bepaling ter vervanging van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder f, opgenomen.

2.6. Het oordeel van de rechtbank dat de bestemmingsplannen “Sierteeltgebied” en “Sierteeltgebied, 2e herziening” het oprichten van bergingen ten behoeve van woonbootbewoners niet mogelijk maken, is - gelet op het hiervoor onder 2.5 overwogene - derhalve juist. Gelet hierop kan worden daargelaten of ingevolge het voorheen geldende uitbreidingsplan “Plan in hoofdzaak 1960” het oprichten van dergelijke bergingen (vóór de voorgevelrooilijn) was toegestaan en wordt geoordeeld dat door de beweerdelijke schadeveroorzakende bestemmingsplannen het planologisch regime voor appellant niet in ongunstige zin is gewijzigd.

2.7. De conclusie is dat de raad terecht heeft geoordeeld dat appellant door de wijziging van het planologische regime niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

119-401.